Fragment
Enige tijd later werd hij wakker door het aanzwellende geluid van een motor. In de verte zag hij een jeep aankomen met een ranger en een stel toeristen. Als zo vaak nam hij een enorme opwinding waar nadat de toeristen hem in het vizier hadden gekregen. Ze wezen druk zijn richting uit alsof ze allemaal de eersten waren die hem gezien hadden, en pakten hun camera’s om hem voor het thuisfront vast te leggen. Hij hoorde dat de ranger onderwijl via zijn mobilofoon zijn collega’s inseinde dat ze een leeuw hadden gespot. Hij keek loom om zich heen en zag zijn vermoeden bevestigd dat het om hem moest gaan.
Kort daarna zag hij de ene na de andere jeep komen aanrijden. Ze stopten allemaal in een rij langs de weg, negen in totaal. Alphons wachtte even tot de opwinding in de jeeps was gaan liggen en stond toen op om zijn vaste toneelstukje op te voeren. Hij liep de weg op en slenterde van de rij jeeps vandaan. Hij was daarmee nog niet begonnen of de rangers zetten hun jeeps in beweging en reden op gepaste afstand achter hem aan. Af en toe keek hij om en zag hij de gebruikelijke taferelen. Als een ranger een halve minuut vooraan had gereden, liet hij een ander de kop nemen, kennelijk met de bedoeling dat alle passagiers hem, hun lustobject, goed konden zien.
Altijd kwam er ook een moment dat Alphons het zat was en uit balorigheid zich omdraaide en langs de overkant van de weg de andere richting uitliep. Soms hielp dat om de toeristen af te schudden, maar vaak ook niet. Dan reden de jeeps in hun achteruit hem na met opnieuw die wonderlijke wisseling van de koppositie. Of was het nu de staartpositie? In ieder geval bleven de jeeps hem hinderlijk achtervolgen.
Hij keek nog eens om en zag een jeep hem vervaarlijk dicht naderen. Hij stopte met lopen en draaide zich om. Ook de rij met jeeps hield stil. Hij zwiepte hard met zijn staart heen en weer, waarop hij de ranger in de voorste jeep hoorde zeggen:
‘Aan dat gezwiep met zijn staart kan je zien dat hij een beetje boos is.’
Meteen begonnen de mensen in de jeep hem druk te fotograferen en te filmen.
‘Zeg Henk, heb je hem er goed op staan?’ hoorde hij een vrouw zeggen.
‘Ja, Pauline, natuurlijk!’ was het antwoord.
Toen nam een ander het woord.
‘Jaap-Jan, jij hebt toch een kat thuis? Als die zo met zijn staart beweegt, dan is dat toch kwispelstaarten?’
Op dat moment was voor Alphons de maat vol. Hij rende luid brullend op de jeep af en stopte vlak voor het terugdeinzende gezelschap, waarna een van de vrouwelijke passagiers uit schrik haar camera liet vallen. Terwijl de ranger voorzichtig van hem vandaan reed, spreidde Alphons zijn poten boven de camera en urineerde erover heen.
‘Ik geloof dat we je camera moeten opgeven,’ hoorde Alphons de ranger tegen de eigenares van de camera zeggen, die daarop flauw viel in de armen van de man die naast haar zat.
‘Alweer?’ zei de man die kennelijk Jaap-Jan heette.
‘Anita, wakker worden,’ riep een ander, die de zojuist flauw gevallen vrouw met zachte tikjes op haar wangen weer tot leven wekte. Het was blijkbaar de gids van het gezelschap, want Alphons hoorde hem zeggen:
‘Morgen gaan we naar Swaziland. Ik kan je geruststellen, daar kom je niet gauw iets tegen waardoor je weer van je stokje zal gaan. We bezoeken daar eerst in Ngwenga een glasblazerij met daaromheen een paar leuke stalletjes waar je mooie armbanden en kettingen kan kopen.’
‘Dat moet ik wel aankunnen,’ reageerde Anita met een geforceerd lachje.
Alphons had genoeg gehoord en verdween met kwispelende staart in het struikgewas, op zoek naar zijn vrouwtjes.
×