Fragment
Was het een vlucht uit een teleurstellend verleden of een verwachtingsvolle stap naar een nieuwe toekomst? Had ik het gevoel dat ik ergens heenging of dat ik ergens vandaan kwam? Liet ik een wereld achter of lag er een aan mijn voeten? Vragen die me plaagden, terwijl het schip de Elbemond uitvoer en ik mijn vaderland achter me zag vervagen vanaf het winderige bovendek. Mijn haren vlogen alle kanten op. Mijn hoed had ik in mijn hand, anders was ik die al lang kwijt geweest. Ik wist de antwoorden op al die vragen niet. Misschien waren ze ook wel overbodig geworden, nu ik voor het eerst van mijn leven voor mijzelf had gekozen en ineens een grote meid was, zoals Fillu zichzelf regelmatig beschreef. Dat ik nu naar haar onderweg was bedwelmde me bijna.
Ik had drie koffers bij me. Wat daar in zat, was alles wat ik bezat. Twee ervan stonden benedendeks, in mijn hut. De derde, vol met spullen uit mijn kamer en afscheidscadeautjes van al die mensen die mij het beste toewensten, was voor mij onzichtbaar geworden vanaf het moment dat ik het schip had betreden. Ik zou hem in Londen ongetwijfeld terugzien. De naam van het schip had ik zojuist voor het eerst gezien: Sachsen. Dat kon geen toeval zijn. Ik beschouwde het als een zegen van boven, van papà. Hij kwam er immers vandaan, van Sachsen. En toch ook, ondanks alles, als een aardse zegen, van mamà. Ook zij was een Sächsische en dat kregen we bij herhaling te horen. Ons hele leven lang.
Mamà had me laten gaan. Ze moest wel. Uiteindelijk. Ik was onhandelbaar geworden. De nieuwe directeur van het conservatorium, Mettenheimer, had er bij mamà op aangedrongen eens indringend met mij te praten want het regende klachten van de leerlingen over mij. Dat zei hij tenminste. Nou vormde een paar druppels nattigheid in de ogen van het Curatorium al snel een regenbui, maar toch, ze hadden gelijk dat ik mijn werk niet meer serieus nam en steken liet vallen. Bovendien worstelde ik met mijn gezondheid, waardoor ik lange tijd het bed moest houden en er ook lessen uitvielen natuurlijk. Toen ik weer wat opknapte en dat voor mamà aanleiding bleek te zijn om haar slechte gezondheid in te zetten als laatste middel om mij in Frankfurt vast te houden, was ik het die de knoop doorhakte, een passage naar Londen regelde en pas toen mamà opzocht om haar met dit voldongen feit te confronteren. De brief naar Fillu, waarin stond dat ik kwam, voorgoed, was toen al onderweg. Ik had bewust alle schepen achter me verbrand. Ik was reuze trots op mezelf, al was de gang naar mamà een zware voor me geweest. Het treffen met haar was meegevallen, omdat ze wel inzag dat wanneer zelfs ik zo’n stap durfde te zetten, praten geen zin meer had. Ze gedroeg zich overigens heel sportief naderhand en ze hielp me waar ze kon bij de voorbereidingen van mijn vertrek. Schuldgevoel?
Er zat wel een brok in mijn keel, toen ik het water het langzaam zag winnen van het land en ik uiteindelijk niets meer zag dan alleen grijzigheid en het afscheid van zoveel herinneringen een gegeven was. Wat liet ik allemaal achter? Mijn jeugd, maar dat werd op mijn veertigste ook wel eens tijd. Mijn familie? Mamà? Heel eerlijk? Die was er alleen voor de muziek. Marie? Die was er alleen voor mamà. Elise? Die had een gezin waar ze van genoot. En de rest was dood. Ferdinand had zich vorig jaar op de lange lijst van ontslapenen geplaatst en Ludwig was al jaren meer dood dan levend. En geschiedenis liet ik achter, maar dat was immers het wezen ervan.
En wat had ik te verwachten? In ieder geval Fillu’s liefde. Dat zou toch wel? En een heel ander leven. Andere mensen, Engelsen, andere gebruiken, andere taal, die ik gelukkig meester was en hopelijk ook werk, want ik wilde niet afhankelijk zijn van Fillu. Van niets en niemand meer. Ik keek nog één keer achterom. Zou ik Duitsland ooit nog terugzien?
×