Samenvatting
De auteur reconstrueert Freuds zelfanalytisch proces tijdens het werken aan ‘De man Moses en de monotheïstische religie’ (1934-1938). Ook Freuds postume tekst: ‘De splitsing van het ik in het afweerproces’ (begin 1938) en ‘iets over het antisemitisme’ (eind 1938) horen thuis in deze reconstructie.
Hij toont aan hoe de ik-splitsingstekst ‘vertelt’ over Freuds doorbreken van zijn ‘afweerproces’, door hem loochening genoemd. Pas daarna kon Freud gaan werken aan het doorbreken van de impasse waarin hij sinds 1934 verkeerde met zijn Mozeswerk. Met de bijzondere redactie van de verschillende versies in zijn Mozesboek laat Freud zien dat hij toen nog met zijn zelfanalyse in een geloochend almachtsconflict verkeerde met de joods-(christelijke) religie. Freud erkent uiteindelijk het destructieve karakter van die almacht in ‘zijn (psycho)analyse’ en niet alleen voor de joods-(christelijke) religie. Zijn moedige zelfanalyse gaf ruimte aan perspectieven die M. Klein, W.R Bion en D.W Winnicott verder hebben opengezet: zij maken op hun beurt Freuds laatste zelfanalyse beter leesbaar dan meestal het geval is.
Op de achtergrond van Freuds zelfanalytisch proces is een ontwikkeling te bemerken in de verhouding met zijn moeder en vader.
Met zijn vernieuwende lezing van de genoemde drie geschriften wijst de schrijver tenslotte op een probleem, dat zowel Freuds zelfanalyse als zijn verhouding met religie betreft, een tegenspraak die op het einde van zijn Mozeswerk bleef bestaan. Aan de hand van Paulus en Bion doet de schrijver een poging dit probleem - dat toch ook een vrucht is van Freuds zelfanalyse - opnieuw aan te snijden.
Een commentaar op Freuds ‘gebruik’ in zijn Mozeswerk van de profeet Hosea en van Paulus, geeft ook deze getuigen een eigen plek in het debat ook al gaat het in dit boek toch voornamelijk over psychoanalyse.