Samenvatting
Rond 1900 tekent Odilon Redon zijn dromerige pastels. Serge Prokofiev geeft in 1918 te Sint-Petersburg een première van zijn vlinderachtige Visions fugitives voor piano. In het daaropvolgende interbellum schrijft Martinus Nijhoff enkele gedichten waarin hij het onbewuste scheppingsproces verwoordt.
In zijn boek Er steeg licht op van beneden. Vluchtige verschijningen in de poëzie van Martinus Nijhoff geeft Johan Reijmerink een verkenning van leven en werk van de dichter Nijhoff tegen de achtergrond van het symbolisme, decadentisme en modernisme. Daarop sluiten een zestal uitvoerige lezingen van gedichten over het dichten aan, onder meer 'Het lied van de dwaze bijen' en 'Het kind en ik'. De besproken gedichten zijn gezichtsbepalend voor het oeuvre van Nijhoff en behoren tot de canon van de Nederlandse literatuur.
De auteur gaat er bij deze poëticale gedichten vanuit dat er een spanning bestaat tussen de werkelijkheid en de verbeelding. Daarnaast plaatst hij de gedichten in een intertekstuele samenhang. Verder krijgt een literatuurpsychologische zienswijze met haar aandacht voor de werking van onbewuste gevoelscomplexen de nodige ruimte. De vluchtige verschijning en de zelfwerkzaamheid van de taal bepalen mede de ontwikkeling van het dichterlijke scheppingsproces.
Deze nieuwe lezingen van Nijhoffs poëzie zijn veelomvattend, brengen samen wat er al eerder over geschreven is, en werpen een nieuw licht op oude vragen over het werk van een klassieke Nederlandse dichter.