Samenvatting
Met enige onderbrekingen – een jeugd te Haarlem, en verblijven te Moskou, Berlijn, Den Haag en Washington – vertoeft Sylvia Witteman al haar leven lang te Amsterdam. Een belangrijk deel van de tijd banjert ze over straat en tekent ze op wat ze ziet: een poedersuikerdebat bij de oliebollenkraam; het horecaleed van twee argeloze chique oude Franse meisjes die denken dat je in Amsterdam zomaar iets kunt bestellen op een terras; en de doorlopende theatervoorstelling die het openbaar vervoer is, vol verdwaalde toeristen op zoek naar een plein (is het Leidseplein wel een plein?), en goedgebekte locals. Dit alles gelardeerd met de mooiste beschrijvingen van weersomstandigheden (‘Het was een mooie, gouden nazomerdag, zo’n dag waarop je uit louter onverhoedse levensvreugd bloemen koopt terwijl je thuis nog bloemen hebt stáán’) en hedendaagse architectuur (‘Van buiten is het nieuwe Stedelijk Museum een monsterlijk stuk Gamma-sanitair, maar, zoals dat ook voor mensen schijnt te gelden: de ware schoonheid zit vanbinnen’).