Fragment
Het begon met een brief. Een grauwe envelop van het ministerie, met allemaal stempels en zijn naam erop: Leon Tsopanidis. De postbode had hem rechtop tegen het keukenraam gezet. Hij kreeg nooit post. Van een meter afstand had hij naar de envelop gekeken. Hij was verlamd, terwijl alles in zijn lijf in opstand kwam. Een knoop in zijn maag en druk op zijn borst, hij wilde vluchten. Maar naarmate hij langer naar de brief keek, bekroop hem een verpletterende onmacht. Wat moest hij doen? Hij haalde zijn rechterhand door zijn donkere krullen. Hij deed een stap naar achteren, verder van de brief en keek naar rechts. Rhea, zijn buurmeisje, was bezig de was op te hangen. Ze zag hem staan, hij keek haar hulpeloos aan. Ze liep direct naar hem toe, tranen liepen over zijn wangen. De laatste meters rende ze en sloeg haar armen om hem heen. Er werd geen woord gesproken, terwijl ze hem stevig tegen zich aandrukte. God, wat hield ze van deze jongen. Toen ze hem na een tijdje losliet keken zijn prachtige bruine ogen haar droevig aan. Ze sloeg een arm om zijn schouder, samen gingen ze naar binnen. Ze stopte abrupt toen ze de envelop zag staan. Nu begreep ze zijn reactie. Ze stak haar hand uit om de envelop te pakken, maar hij hield haar tegen. Zolang de brief niet was aangeraakt, niet was opengemaakt, niet gelezen was, was er niets aan de hand. Dan was er niets gebeurd en kon het noodlot genegeerd worden. Ze wisten allebei wat de inhoud was. Ze nam zijn hoofd tussen haar handen en drukte een kus op zijn lippen, zijn lichaam reageerde direct en vluchtte in een alles omstrengelende omhelzing. Ze nam hem bij de hand en nam hem mee naar haar huis. Naar haar bed. Op dat moment waren ze de twee enige mensen op de wereld, volkomen gelukkig.
×