Fragment
Douwe de Jong
oktober 1910
Het was even over achten in de ochtend toen Douwe de voordeur van zijn woning in de Groote Straat 94 achter zich dicht trok. De collega loods die op de uitkijk had gestaan had hem zojuist gemeld dat hij aan torn was. Hij was gekleed in zijn blauwe uniformjasje met vergulde knopen, waarop een anker en het woord "loodswezen", en een donkerblauwe bovenbroek. Daaronder zijn lichte jaegerhemd, gebreide grijswollen borstrok, met daaroverheen een tricot jaeger, een grijs jaeger baaien onderbroek met kousebanden en blauwe kousen. Dat alles hoorde tot de dienstkleding die hij droeg. In zijn rugzak zaten naast verschoningen ook zijn zwarte oliejas, oliebroek en zuidwester voor als hij op zee aan het werk ging.
Zijn vrouw Neeltje had proviand voor onderweg klaargemaakt. Dat had hij bij de andere spullen in zijn zelfgemaakte rugzak van bruin zeildoek gestopt. Het was nog niet druk op straat. Bij hotel Meijer was een dienstbode bezig de serre schoon te vegen. Voor wie, vroeg Douwe zich af, want in deze tijd van het jaar waren er immers geen badgasten. Even verderop stond schuin tegenover het hotel de zeevaartschool, waar zijn zoon Sake volgend jaar met een beetje goede wil de cursus voor onbevarenen zou gaan volgen. Hij was blij dat Sake ten minste vastberadenheid toonde over zijn carrière op zee. Als hij zijn papieren zou halen zou zijn zoon het misschien nog verder schoppen dan hijzelf. Hoewel hij niet mocht mopperen, want als zeeloods hoorde hij, na de burgemeester, de directeur van het postkantoor en de commissaris der loodsen, samen met de andere zeeloodsen tot de best verdienende eilanders in overheidsdienst. Zijn vrouw Neeltje wilde in geen geval dat Sake in de zeilvaart terecht zou komen. Talloze keren had ze angsten moeten uitstaan in de tijd dat Douwe als zeeman op zeilschepen voer, of al die keren dat hij als zeeloods met noodweer op de kruispost buitengaats voor de Noordergronden had gelegen en ze, volgens een bepaling in de loodswet, zo lang mogelijk op hun post hadden moeten blijven. En als de omstandigheden dan uiteindelijk zo slecht werden dat het niet langer verwantwoord was om buitengaats te blijven, was het meestal al te laat om nog een veilige haven op te zoeken. In de zeegaten die naar veiliger water leidden stonden dan inmiddels zulke hoge golven en liepen zulke zware grondzeeën dat het nog gevaarlijker was met een relatief klein houten zeilschip binnen te lopen dan maar op open zee te blijven tot de storm ging liggen. Wat meestal dan ook gebeurde. Kort voor hij zijn loodsencarrière aanving, van 1867 tot en met 1869, waren zo in drie achtereenvolgende jaren drie loodsvaartuigen vergaan in zware weersomstandigheden, die vanwege de bepaling in de loodswet niet of niet tijdig een veilige haven hadden kunnen opzoeken. In het totaal waren er bij die rampen zevenentwintig zeelui te betreuren geweest, die bijna honderd weduwen en kinderen achterlieten. Met een opleiding had je dan toch meer kansen om niet in dit harde en gevaarlijke werk te hoeven belanden.
Douwe beende met vaste tred de rest van de Groote Straat door, over het midden van de straat, die geplaveid was met gele klinkertjes. Voor veel huizen lag een stoep van ongeveer een meter breed en over de volle breedte van de gevel. De meeste mensen hadden daar een bankje staan waarop ze met mooi weer buiten zaten. Reizigers die met de postboot waren aangekomen werden vanaf die bankjes op zangerige toon verwelkomd met de retorische vraag: “Zo, ook weer op Vlie?” En wanneer het stormde werd die vraag vaak nog aangevuld met een: “Was het ruw in de Sloot?”
Aan het eind van het dorp, voorbij de coupure in het lage dijkje, kon hij vanuit de Groote Straat het daarachter gelegen Oosterseveld al zien liggen. Met eerst links naast de weg nog een weilandje met palen van juthout en draad eromheen, waar wat jongvee liep te grazen. Aan de andere kant van de weg, tussen het dorp en de houten steiger, het rijgat in de glooiing. Even verderop voorbij de steiger alleen nog kale duinen aan de linkerzijde met halverwege de haven de Veldkaap, en aan de rechterzijde tussen de weg en de glooiing een veldje met wat gras en lage duintjes. Over de klinkerweg liep hij verder naar de haven. Deze klinkerstraatweg was na de aanleg van de rijkshaven aangelegd en werd door Rijkswaterstaat onderhouden. Het was buiten de Groote Straat de enige andere bestrate weg op het eiland. Het weer was goed. Vandaag dus geen barre overtocht over de Richel. In de haven was Thomas de Gorter al aanwezig. Douwe klom met zijn knapzak op de rug van de kade in de sloep. Meteen daarna stak Thomas van wal en roeiden ze de havenmond uit. Het was afgaand tij, waardoor Thomas gedeeltelijk met de stroom mee de vlet zonder al te veel moeite naar de Richel kon varen. Met opgerolde broekspijpen en zijn schoeisel in de hand sprong Douwe overboord. Hij gooide zijn knapzak over de schouders en zo waadde hij het laatste stukje naar de droge plaat. Zodra hij goed en wel op het droge was keerde Thomas met de roeiboot naar het eiland terug. Vervolgens was het voor Douwe nog bijna vier kilometer lopen over de volstrekt lege zandplaat. Je voelde je er helemaal alleen op de wereld, alleen met de elementen. De wind, de Noordzeebranding en af en toe de roep van een zeemeeuw. Verder niets.
×