Samenvatting
Een dorpskroeg in Pommeren, Midden-Duitsland, kerstnacht 1933. Een jonge Joodse student zit over een vel papier gebogen en schrijft zijn vriendin. Ilse, gisterenmorgen zijn we ’m gesmeerd uit Berlijn. Ongewassen, ongekamd, als uitgespuugd. Een halve maand later weer een brief: Lieve moeder, schrijft hij, ik ben in Holland, wordt me verzekerd. Ik sta in een vreemd land. Hij slaapt eerst stiekem in een pension onder het bed van een kennis in Amsterdam, en vindt uiteindelijk een slaapplek op een boerderij op het Noord-Hollandse platteland. Hij werkt er zo hard dat zijn rug kromt, maar kan er geen bestaan opbouwen. Nooit zien de mensen hem als meer dan ‘de migrant’ of ‘de vluchteling’, zelfs de kippen en de koe kijken hem niet aan. Altijd blijft er het verlangen om terug te gaan naar Duitsland, naar zijn Ilse en zijn moeder, hoewel hij bang is dat ook zij hem niet meer zullen begrijpen. Uit tragikomische dagboekaantekeningen en nuchtere brieven ontstaat een kraakhelder beeld van een mens die – wanneer de menselijkheid uit zijn land verdwijnt – uit Duitsland valt. Konrad Merz’ debuut uit 1936 beschrijft een zwarte periode zonder ook maar ergens zwaarmoedig te zijn. Om Menno ter Braak te citeren: ‘Een van de gelukkigste momenten in het literaire bestaan van de gehele Duitse emigratie.’