Fragment
PROLOOG: WAT ERAAN VOORAFGING...
Terwijl Pietro en ik door sterke handen werden vastgehouden zodat we geen weerstand konden bieden, werden we door het publiek bestormd: Ik werd gestript van mijn kleren; ontdaan van mijn schoentjes, gouden collier, armband en ringen. Alles ging zo razendsnel, dat ik mij nauwelijks realiseerde wat ons allemaal overkwam. Hier hadden wij absoluut niet op gerekend; we hadden onze vijanden onderschat. Ook de gouden pen met de kam, die mijn opgestoken haar bijeen hield, werd uit mijn haar getrokken, zodat mijn lokken over mijn schouders vielen. De vrouwen hakten met scharen en messen op mijn mooie haar in. ‘Forma bonum fragile est’, schoonheid is een kwetsbaar goed, gingen de woorden van Ovidius door me heen. Ze zouden van mijn haar een pruik maken of er als haarstukjes hun eigen eng-dunne scharminkelige haar mee verdikken, zonder dat het hun uiterlijk zou dienen; daar waren ze te lelijk voor. Ineens herinner ik me de woorden van Pythagoras: ‘Vervang niet door een pruik van vreemd haar wat de zeis van de tijd van uw hoofd heeft gemaaid.’ Zo bizar dat dit nu door mijn gedachten flitst. In een mum van tijd was ik naakt en kaal, op enkele haarpieken na. Ik was op dat moment te afgeleid om mij ervoor te schamen. Ik schreeuwde het uit van de pijn. Een grove man sloeg me met vlakke hand een bloedneus, waarna een vrouw me met haar nagels in mijn gezicht krabde. Het bloed gutste eruit en mengde zich met mijn tranen van woede en hulpeloosheid tot een bloederige beek van pijn en verdriet. Ik heb er een litteken aan overgehouden, wat natuurlijk ook precies de bedoeling was van dat wijf. Zij misgunde mij de schoonheid, die zij tekortkwam. Vervolgens werd ik door een paar vrouwen in mijn rug en buik geschopt. Als ik nog maar kinderen kan krijgen, flitste het toen als een dolksteek door mijn gedachten. Mannen betastten mij grof tot in mijn intieme delen. Deze groepsverkrachting was onmenselijk; het putte mij uit. Ik wil zoiets nooit meer meemaken; ik zou het niet nog een keer overleven...
×