Samenvatting
Aristoteles' leer van de ziel is verkeerd uitgelegd. Zijn leermeester Plato had gezegd: mensen en dieren bestaan uit een stoffelijk zichtbaar lichaam en een onstoffelijke ziel. Maar hij had niet duidelijk gemaakt, hoe in het voortplantingsproces een ziel doorgegeven kan worden aan een nieuw levend wezen. En evenmin, hoe te begrijpen is dat een aardappel pas begint te groeien als hij in goede vochtige aarde wordt gepoot.
Aristoteles (384-322 voor Christus) heeft geponeerd: de ziel van een mens, van een dier, maar ook van een plant is wel onstoffelijk, maar zij bestaat 'niet zonder lichaam'. Daarmee bedoelde hij: de ziel is onafscheidelijk verbonden met een fijn-stoffelijk ziele-lichaam of ziele-voertuig, dat ook iets van een astraal lichaam heeft. Maar sinds 200 na Christus is altijd gedacht dat hij bedoelde: de ziel kan niet bestaan 'zonder het zichtbare lichaam'. Daaruit trok men ook, ten onrechte, de conclusie dat volgens Aristoteles de ziel ophoudt te bestaan wanneer het zichtbare lichaam tot ontbinding overgaat.
Daardoor is de eenheid van Aristoteles' filosofie nooit goed verstaan. En daardoor is ook nooit goed begrepen, hoe groot de invloed van Aristoteles geweest is op de filosofie van de Stoa, op de Kerkvaders en op de Gnostiek.
In dit boek wordt een grondige herziening voorgesteld van de gangbare interpretatie van de bewaarde geschriften. Op basis daarvan wordt de eenheid van heel Aristoteles' oeuvre verdedigd.