Fragment
Kreunend richtte Zilt zich op en opende zijn bek.
Het beetje vuur dat hij uitstootte, verlichtte het uiteinde van de stok, die onmiddellijk vlam vatte.
'Volgende keer een beetje sneller, jij kleine rotzak, anders ga je er meteen aan', grauwde de Sloeger.
Hij gaf een trap tegen de kooi, slofte weg en verdween in het struikgewas erachter.
'Zilt. Dit moet Zilt zijn', dacht Luuk.
'Zilt,' riep hij zacht, maar het draakje verroerde geen vin.
'Hij hoort je niet; je droomt immers', hoorde hij iemand zeggen.
Een natte neus drukte tegen zijn hand.
'Ben jij dat, Mees?'
Hij keek opzij, de zwarte herder stond naast hem.
'Hoe kom jij dan hier?', vroeg Luuk.
'Ik ga waar jij gaat,' bromde Mees zachtjes, 'dus ook mee je dromen in.'
'We moeten hem redden', zei Luuk.
'Ja, dat moeten we zeker. Ik vind hem wel', zei Mees.
Met een schok werd Luuk wakker.
Het schemerde nog.
Mees lag op het voeteneind en tilde zijn kop op.
'Echt, ik vind hem wel,' hoorde hij de hond nogmaals zeggen.
'Maar eerst nog even rusten, want 't wordt een lange reis.'
De ogen van de herder vielen weer dicht.
Maar Luuk lag nog een hele tijd wakker, met het afschuwelijke beeld van het geketende draakje nog levendig voor zijn ogen.
×