Samenvatting
‘Ik zal een wondergrijsaard zijn, let maar eens op,’ schreef Harry Mulisch in 1972 in Het ironische van de ironie. Zijn voorspelling kwam uit. Het manuscript van De ontdekking van de hemel, de totaalroman die hem wereldroem zou bezorgen, leverde hij in op zijn vijfenzestigste verjaardag, 29 juli 1992. Daarna volgden nog de duizelingwekkende romans De procedure en Siegfried, waarvan de laatste regel voorspellend bleek voor zijn oeuvre: ‘Daarna niets meer.’
Over het onvermijdelijke maakte Mulisch zich niet druk. ‘Dat ik dood kan gaan, moet nog maar eens bewezen worden,’ zei hij.
In De wondergrijsaard portretteert Onno Blom de grote schrijver in zijn laatste jaren, dagen, uren, minuten. Hij laat zien welke rol de dood in het leven van Mulisch speelde. Blom baseert zich daarbij op de vele notities die hij maakte van zijn gesprekken met Mulisch, in wiens werkkamer hij wekenlang bivakkeerde toen hij aan Zijn getijdenboek werkte. De twee bleven elkaar geregeld zien. Tot aan het einde. Daarnaast sprak Blom uitgebreid met Mulisch’ vrienden, collega-schrijvers en naaste familie voor dit intieme, ontroerende portret van de kunstenaar als oude man.