Nieuwjaar
Miran Timmermans rende door een modderige straat. De lucht was bewolkt en donkergrijs. Het regende nog steeds, maar minder hard dan eerst. De druppels maakten donkere kringen op haar kledij en droogden vrijwel meteen weer op, hoewel de lucht kil en vochtig was. Miran had het nog nooit koud gehad. Ook nu niet, tijdens deze kille midwinteravond, ondanks haar dunne kledij en blote voeten. Ze had zich gehuld in rode en oranje linnen doeken, met linten vastgebonden aan haar armen en rond haar middel. Ze had haar benen gekleurd met oker en zwart en kartonnen klauwen vastgemaakt aan haar tenen. Over haar gezicht droeg ze een masker met veren en een snavel. Ze had zich verkleed als een feniks, een vuurvogel.
Nu kwam ze op een plein. Ze stopte met rennen, want de kasseien waren glad door de regen. Ze keek naar het enige stenen gebouw dat haar dorp rijk was: de tempel. Een laag, plomp gebouw met een ronde toren en kleine ramen, iets te klein voor het hele dorp, maar het was het enige gebouw waar ze deze nacht veilig zouden zijn. Op het plein voor de tempel heerste een gezellige, verwachtingsvolle drukte. Mensen waren verkleed als draken, vampiers en tovenaars.
Miran hield van de midwinteravond, wanneer ze het nieuwjaarsfeest vierden. Het was de enige dag van het jaar wanneer ze opvallend gekleed mocht zijn, in felle kleuren en dunne stoffen. Alleen op midwinteravond, wanneer iedereen verkleed was, durfde ze rood en oranje te combineren. Alle andere dagen van het jaar was ze gewoon. Gemiddelde lengte, niet te dik of te mager, kleine borsten, dof bruin haar tot op haar schouders en doffe ogen. Niet echt lelijk, maar niets bijzonders. Ze was de dochter van de timmerman, zoals haar naam zei. Er zat geen greintje magie in de familie.
Een boomnimf deed de zware houten poort open. De menigte stroomde naar binnen. Het geroezemoes verstomde, eenmaal binnen de tempel hield men op met praten. De tempeldeur draaide langzaam toe. Verklede mensen barricadeerden hem met balken die ze in ijzeren houders legden. Iedereen van het dorp was in de tempel en veilig. Het was er warm en het rook er naar regen en zweet. De boomnimf ging achter de lezenaar staan.
“Welkom,” sprak ze. “Het is goed dat we bij elkaar zijn, hier in de tempel, voor de langste nacht van het jaar. De nacht waarin de vierde god naar onze wereld komt, om te vernielen wat de Scheppers hebben opgebouwd.”
Miran herkende de stem van de nimf maar kon hem niet thuisbrengen. Dat was maar goed ook, want niemand mocht herkend worden voor het ritueel voorbij was. Er viel een stilte.
“Dertien en een half miljard jaar geleden,” riep de nimf, luid en langzaam. “Dertien en een half miljard jaar geleden is ons universum ontstaan.”
De nimf was duidelijk geen echte tovenares. Er kwamen niet vaak magiërs naar Mirans dorpje, maar voor een gelegenheid zoals deze gebeurde het wel eens. Dan wekten ze een visioen op, zodat de toehoorders ook zagen wat er gebeurde. Het ontstaan van het heelal, in een knal zoals een donder en met alle kleuren die vanuit het midden de ruimte in wervelden… Het was een onvergetelijk schouwspel. Miran had het al één keer meegemaakt.
“Samen met het heelal ontstonden er drie godheden: Dolis, Eka en Iganime.”
Ze gebaarde naar de houten beelden die vooraan in de tempel stonden. Ze waren niet al te groot en van op haar plaats kon Miran ze nauwelijks zien. Het beeld van Dolis was het kleinste. Het was overvloedig beplakt met kraaltjes en lovertjes. De originele rode verflaag was bijna niet meer te zien. Dolis was afgebeeld met een hamer in zijn hand.
“Dolis vergaarde het stof uit het heelal en boetseerde er sterren en planeten uit. Hij maakte bergen en dalen, zeeën en land. Van de grootste cluster tot de kleinste zandkorrel: alles is van zijn hand. Daarom prijzen we hem, Dolis, de schepper van alle materie.”
De boomnimf duidde enkele mensen aan die rondgingen met een grote mand om offers te verzamelen. Miran had een set knopen gemaakt uit hout. Ze legde haar offer in de mand en keek op naar de persoon die hem droeg. Haar hart sloeg een tel over. Ze had hem herkend! Hij was verkleed als spook, met een laken om zich heen dat te kort was voor zijn gestalte, waardoor er een stel magere, behaarde benen te zien waren in sandalen die Miran maar al te goed kende. Het spook was Soren, haar oudste broer. Ze had het kunnen denken, hij besteedde nooit veel aandacht aan zijn vermomming.
Soren en de andere drager zetten de mand voor de voeten van het beeld.
“Deze offers hebben we zelf gemaakt met onze eigen handen, zoals ook u alles gemaakt hebt. Dolis, god van materie, aanvaard onze gaven.”
Er viel een stilte. Alleen de regen tikte nog zachtjes tegen de ruiten. De nimf kwam van achter de lezenaar vandaan en ging voor het tweede beeld staan. Het beeld stelde een grote, nogal plompe vrouw voor, met een korte rok en blouse in het blauw. Haar haar was blond, gemaakt uit linnen draden en bijeengebonden met blauwe linten.
“Eka bracht alles in beweging. Zij liet de planeten wentelen rond de sterren en de manen rond de planeten. Zij liet de rivieren stromen en de zeeën golven. Elke beweging, hoe snel of hoe traag ook, is door haar begonnen.”
Als godin van de beweging was Eka eerder atletisch en gespierd. Er was iets mis met de anatomie van het beeld, maar Miran kon niet zeggen wat. De boomnimf strekte haar armen en begon door de knieën te gaan. De dorpelingen stonden op en volgden het voorbeeld. Na tien keer begonnen ze een andere oefening.
Uiteindelijk keerde de nimf terug naar de lezenaar. Sommige mensen lieten een zucht van opluchting ontsnappen. Miran trok een grimas. Het offer aan Eka was niet echt populair.
“Iganime schonk aan de levenloze materie een instinct en een wil om te groeien. Zo ontstond het leven. Planten dronken water en licht, ze groeiden en droegen vrucht. Alle soorten dieren renden, kropen, vlogen of zwommen tussen de planten in. Iganime koos een soort uit, de mens, en aan de mens schonk ze het zelfbewustzijn. De levende wezens woonden op één planeet: de Bol, een planeet van steen die draaide rond een zon met geel licht. De levende wezens, planten, dieren en mensen, waren toen nog onsterfelijk en ze hadden geen voedsel nodig.”
De mensen baden tot Iganime, de godin van de fantasie, de schepster van leven en de schenkster van kennis. Het lange haar van Iganime’s beeld was in oranje wol gemaakt en stak vol met lintjes en speldjes, maar ook wasknijpers, munten, spijkers en andere kleinigheden die de mensen ooit aan haar geofferd hadden. Haar kledij was helemaal in het geel. Voor haar voeten stond een aardewerk urn met een gleuf. Als je iets kwijt wilde aan de godin, een bekentenis of een wens, mocht je alles opschrijven en in de gleuf steken.
Miran vond het moeilijk om zich te concentreren op het gebed. Ze merkte dat haar ogen telkens weer naar achteren gleden, naar de poort die nu veilig gesloten was.
Iemand bonsde op de tempeldeur.
“Toen kwam er een vreemde in het heelal!” riep de nimf, maar niemand luisterde meer naar haar. De dorpelingen stonden recht en keerden zich naar de deur.
“Hij was de vijand van de schepping, hij was de doodsgod. Waar hij langskwam ontploften de sterren en vervielen ze tot zwarte gaten.”
Er liep een koude rilling over Mirans rug. Zwarte gaten… ze had die zwarte gaten altijd al iets huiveringwekkends gevonden. Ze slokten alles op wat er maar in hun buurt kwam: materie, licht en zelfs magie. Miran kon er met haar verstand niet bij. Hoe kon nu iets zomaar verdwijnen in niets?
Het bonzen ging onverminderd door.
“Op de Bol zorgde hij voor ziekte en dood, voor honger en oorlog.”
Nu kwam er ook een hard, blauwwit licht door de kieren naar binnen. Miran nam de hoeken van haar kledij vast in de handen. Ze was klaar om haar feniksvleugels uit te spreiden en met wiekende armen naar de poort toe te lopen.
“De Scheppers treurden om de sterren, maar voor de levende wezens kwamen ze in actie. Ze schonken hun kennis en hun magie aan de mensen. Zo ontstonden de eerste tovenaars.”
De balk voor de deur kraakte onheilspellend.
“Samen met de tovenaars slaagden de Scheppers erin om de vierde god achter een poort op te sluiten, maar het kwaad was al geschied. De levende wezens waren sterfelijk en dat zullen ze altijd blijven.”
Bonk. Kraak. Nog meer licht drong de tempel binnen.
“Eens per jaar, met de langste nacht, probeert de vierde god om terug het heelal binnen te dringen!” riep de boomnimf. “Hij is daar, achter de poort.”
Er klonk een geluid als het scheuren van papier, maar dan veel sterker. De poort scheurde verticaal doormidden. Donkere gedaanten drongen door de scheur naar binnen. Hun vorm was niet goed zichtbaar en veranderde. De nacht zelf was tot wezen geworden en viel hen aan. Miran klapte wild met haar armen en stortte zich op een slang van schaduw. Ze scheurde hem aan stukken met de kartonnen klauwen aan haar tenen. Soren hief zijn armen op naar een wolf, die meteen vluchtte. Zijn laken kwam nu nog hoger en Miran kon zijn knieën zien.
Miran was niet bang van de schaduwen. Niemand was bang, behalve misschien kleine kinderen die niet verstonden dat het om een toneelspel ging. De schaduwen waren illusies, de grote magere man ertussen was een tovenaar die ze opriep. De echte vierde god zat gevangen achter de grote kosmische poort die Dolis zelf vervaardigd had. Als hij probeerde om te ontsnappen hielden de goden de poort tegen. Daarvoor hadden ze de mensen niet nodig. Het nieuwjaarsritueel was een toneelspel, een herdenking van de oorspronkelijke strijd tussen de goden en een manier om ze moed en kracht te geven.
Temidden van de schaduwen stond een witte, lichtgevende gedaante. Hij was lang en mager, met wild, wit haar. In zijn hand hield hij een lange staf met op de punt een vreemd symbool: een cirkel met een pijlpunt erdoor. De cirkel met de pijlpunt gaf het harde licht. Miran liet de schaduwen met rust en viel de witte gedaante aan.
Schaduwen plaatsten zich tussen haar en de bleke man, alsof ze hun meester wilden beschermen. Miran hakte en pikte zoals een echte feniks het zou doen. De schaduwen spatten uit elkaar als zeepbellen. De tovenaar die voor de vierde god speelde deed zijn werk goed. De speciale effecten waren niet mis dit jaar. Meer en meer schaduwen drongen zich voor haar. Even leek het of ze overmeesterd zou worden, maar een verklede tovenaar zwaaide met zijn nutteloze staf en een aantal van de schaduwen gingen in rook op. Samen konden ze de nieuwe toevloed aan. Tijdens het nieuwjaarsritueel was iedereen een held.
Een klok begon te luiden, zwaar, traag en regelmatig. De tempelklok begon te slaan. Bij de eerste slag begonnen de schaduwen te trillen. Tegen de derde slag waren ze verdwenen, als rimpels in het water. De vierde god was alleen. Hij hield zijn lichtgevende staf schuin voor zich uit en stapte traag naar achter. De dorpelingen drongen naar voren. De vierde god was weg.
Heel even bleef het stil, op de alsmaar luidende klok na.
Dan barstte er gejuich los. Mensen trokken hun maskers af en wensten elkaar een gelukkig Nieuwjaar. Met trillende handen trok Miran de vogelbek over haar hoofd. Haar strijdmakker bleek een buurjongen te zijn. Soren was bezig met het laken op te vouwen. Miran liet zich door de stroom mensen meevoeren, naar buiten.
×