Fragment
Den Bosch – 1508
‘Dus vandaag moet het gebeuren, meester?’
‘Ja Nardus. Ik heb al te lang getreuzeld.’
‘Denkt u wel dat het gaat? U bent nogal ziek geweest, toch?’
‘Oude schilders zijn taai. De reis kan geen uitstel meer lijden.’
‘Hoe moet het hier verder als u onderweg iets overkomt?’
‘Dat laat ik aan jou over, beste Nardus, en aan Aleid uiteraard. Jullie moeten de lopende opdrachten uitvoeren. Er liggen nog verschillende schilderstukken die door jou en de gezellen kunnen worden voltooid. Je weet het zelf: er is altijd werk aan de winkel.’
‘Denkt u wel dat we zonder u verder kunnen? We kunnen niet riskeren dat het werk onaf blijft staan of wordt verknoeid.’
‘Regel jij dat maar. Daar heb ik alle vertrouwen in. Ik moet naar Gent voor heel veel geld. De afbetaling van het drieluik dat je een tijd geleden hebt afgeleverd in Gent.’
‘Het “Laatste Oordeel” dat we hebben gemaakt in opdracht van hertog Philips? Hoe lang is dat niet geleden. Drie jaar? Is die nog niet betaald?’
‘De Habsburgers zijn nooit vlot van betalen. Hier speelden andere dingen mee. Toen het schilderij werd geleverd stond Philips op het punt om naar Spanje af te reizen. Hij had waarschijnlijk geen tijd of zin om de betaling te regelen. Daarna vertrok hij naar Spanje om de kroon op te eisen. Het duurde maanden voor hij en koning Ferdinand het eens konden worden over de aanspraken die Philips maakte. Toen hij uiteindelijk koning van Spanje was, had hij het te druk met de gebraden haan uithangen.’
‘En toen was hij inenen dood. Hij pech, wij pech.’
‘Zeg maar gerust een ramp. In dat schilderstuk zit dik een jaar werk en een vermogen aan materiaalkosten. Als we ons geld niet krijgen hebben we een groot probleem. De bodem van de geld-kist is in zicht.’
‘Toch vind ik het geen goed plan dat u alleen naar Gent reist. Het land is onveilig. Buiten de stad wemelt het van de vagebonden, boeven, struikrovers en deserteurs. Zou het niet beter zijn als ik in uw plaats ga? Ik kan hier beter gemist worden dan u. Niemand kan u hier vervangen.’
‘Ondenkbaar! Ik moet met mijn verzoek naar de persoonlijk secretaris van hertog Philips, Don Diego. Die voelt zich diep gekrenkt als ik een medewerker stuur.’
‘Dan moet een van de knechten met u mee.’
‘Ik heb al gezelschap. Aleid heeft iets geregeld met de dienstmeid. Zij kende iemand die een dezer dagen ook die kant op moet. Jullie moeten de boel hier draaiend houden en jij hebt daarover de leiding.’
‘Hoe lang denkt u dat de tocht gaat duren?’
‘Zeker een maand. Misschien wel zes weken.’
‘Mijn God, een hele tijd.’
‘Nardus, gebruik de naam van God niet ijdel! Help me liever een handje met mijn bepakking.’
Jeroen van Aken liep naar het trapgat en stapte op de steile lad-der. Nardus sjouwde de mars naar beneden.
‘Dat ding is zwaar’, mopperde hij. ‘Denk toch aan uw rug, mees-ter. U bent geen jonge man meer.’
‘Pas na de vijfenzestig heeft het leven geen zin meer, Nardus, en zo ver ben ik nog niet. Dus behandel me niet als een grijsaard!’
‘Meester, vergeef me, maar u klaagt zelf sinds een paar jaar over pijn aan de botten.’
‘Dat heeft te maken met de winterkou, Nardus, en het dagenlang stilstaan in de werkplaats. Beweging zal me goed doen.’
‘De vorige reis naar Brussel, een jaar of vijf terug, is u ook slecht bevallen, terwijl u in de lente vertrok en ook nog eens met de paardenwagen kon reizen.’
‘Dat was andere koek, Nardus. Ik had een groot paneel bij me en een vracht materialen. Dat pak je niet even op je rug mee. Bij heer Engelbrecht heb ik dik een half jaar lang dagelijks in het atelier gestaan. Dat vervloekte schilderij zou en moest af.’
‘Daar is in elk geval snel en goed voor betaald. Nu moet u achter uw geld aan, dat is ook geen kattenpis.’
‘Nardus, je taal!. Jeroen glimlachte om het gemopper van de knecht, maar in stilte was hij hem dankbaar voor zijn bezorgd-heid.
‘Nou, dan ga ik maar eens.’ Met een kreun verschikte Jeroen de zware mars op zijn rug. Aleid volgde zijn trage bewegingen. Ze liep met hem mee tot aan de voordeur. Het afscheid was koel. Er werd niet gehuild of omhelsd. Alles betreffende de reis was al uit-en-te-na besproken. Aleid bleef twijfels hebben bij de hele onderneming.
‘Mogen we erop vertrouwen dat je niet weer veel langer blijft dan je hebt beloofd?.
‘God weet. Hopelijk blijft het hier ook goed gaan. De vorige keer ging onze Goessen hemelen. Op zoiets zit niemand te wachten en ik al helemaal niet. Dus houdoe God en tot ziens’, zei Jeroen kortaf.
‘Een goede reis en een behouden thuiskomst.’ De zachte stem van Aleid klonk vlak. Jeroen tikte driemaal met de punt van zijn pelgrimsstaf op de kasseien, keerde haar zijn rug toe en mengde zich onder de marktgangers. Zijn tengere gestalte verdween goeddeels achter de grote korf die met stevige leren banden aan zijn rug was gesnoerd. Hij liep een beetje driftig, met korte stijve passen. Aleid keek hem vanuit de deuropening na, tot hij uit het zicht was. Hij wuifde niet en draaide zich niet één keer om.
Aleid zag haar echtgenoot niet graag vertrekken, al had ze hem zelf wekenlang bewerkt om eindelijk eens actie te ondernemen inzake de geldkwestie met de Habsburgers. Hij had zelf ook eerder willen gaan, maar moest zijn vertrek keer op keer uitstellen. Kort geleden nog werd hij geveld door een hevige aanval van buikloop met hoge koorts. In enkele dagen was hij vel over been. Het kostte hem weken om weer op krachten te komen. Eigenlijk was hij nog niet helemaal hersteld, maar zijn koppigheid was ongeneeslijk. Hoofdschuddend sloot ze de deur. Binnen hoorde ze nog altijd gedempt het geroezemoes van het marktplein, de kreten van de kooplieden en de weeklachten van de bedelaars.
Moeizaam worstelde Jeroen zich door de menigte. De straten waren, ondanks het vroege uur, vol mensen. Met Pasen in het vooruitzicht was het nog drukker dan anders. Uit de verre omge-ving kwamen boeren en buitenlui naar de weekmarkt. Over de binnenstad hing de scherpe rook van ovens, vuurtjes, haarden en kachels. Iedereen hoestte en had last van tranende ogen.
Weldra kwam hij aan bij de Vismarkt. Hier ging hij de Uylenburg in. Hij moest uitkijken waar hij liep. De grond was bezaaid met graten, koppen en ingewanden. Met zijn bepakking kon hij beter niet onderuit gaan.
Hij keek met een mengeling van walging en nieuwsgierigheid naar de kromme gevels van de Lepelstraat. De kroegen waren al open, misschien niet dicht geweest, en vol kabaal. Achter de kleine raampjes gebeurde alles wat God verboden had. Goedkope hoeren en smerige bedelaars lonkten zonder hoge verwachtingen naar de boeren in hun nette kleren. Jeroen wist dat hij een aantrekkelijke prooi vormde voor de beurzensnijders. Voor alle zekerheid legde hij zijn hand om de knop van zijn ponjaard. Hij kwam zelden in deze buurt, en vandaag uitsluitend om zijn reisgezel te gaan ophalen.
Toen Aleid hem weer eens bezwoer om niet alleen op reis te gaan had Metken, de dienstbode, zich in het gesprek gemengd. ‘Onze Geerten verdient zijn kostje als hoedelaar en schoenlapper en moet binnenkort een vrachtje laken naar Oirschot brengen. Daarna trekt hij de kant op van Antwerpen. Hij kan meester Joen allicht een stuk van de reis gezelschap houden.’ Aleid had zonder ruggespraak meteen ja gezegd.
Jeroen moest even zoeken in de achterbuurt, voor hij de juiste deur vond. Hij klopte. Geen reactie. Daarom bonsde hij nog eens met zijn stok op de ruwe verveloze planken en riep luidkeels dat er volk was. Er klonk een diepe grom, gevolgd door een hoestbui en zware voetstappen. De deur ging schrapend en piepend open. Een grove mannenkop met een ruige baard verscheen achter de kier.
‘Moet je?’
‘Goedendag, u bent Geerten? Wij hebben een afspraak.’
‘Bij d’n drol’. De man hijgde, schijnbaar buiten adem van het tochtje naar de poort. ‘Is ’t al zover? Welke dag hebben we van-daag? Nou, dan moesten we maar eens gaan.’
Hij verdween in de smalle pijp tussen twee scheefgezakte huizen. Ergens achterin moest het krot staan dat hij met Metken bewoonde. Toen hij weer buiten kwam, torste hij een grote bundel op zijn rug. Hij moest bukken om onder de lage poort door te kunnen. Hij vloekte nog eens en spuugde een fluim weg. ‘Vooruit meester, naar het kapittel van Oirschot! De heren kanunniken zitten te wachten op laken voor hun nieuwe jurken. De ouwe zijn vast versleten van het vele knielen.’
Alles aan Geerten was grof, van zijn in lappen gewikkelde voeten tot zijn met pukkels overdekte neus. Zijn leeftijd liet zich moeilijk raden. Hij kon veertig zijn, maar ook vijf jaar jonger of ouder. Over zijn gezicht liepen diepe groeven, maar zijn haardos was vol en pikzwart. Hij droeg een vilten hoed met daarin zijn schoenlapperspriem. Door zijn wijde zwarte mantel leek hij nog groter en breder. Geerten schraapte onophoudelijk zijn keel, rochelde en spuwde. Misschien kostte het hem daardoor geen moeite om zich een pad te banen door de drukte, want voorbijgangers maakten uit zichzelf ruim baan. Naast zijn massieve gestalte leek de frêle gestalte van de schilder bijna onaards.
Bij de Piekenpoort, waar ze de stad verlieten, ondervonden ze geen noemenswaardig oponthoud. Jeroen was een bekend man in Den Bosch. De hele stad wist dat hij schilderijen had verkocht aan koning Maximiliaan en prins Philips. De poortwachter hield verwachtingsvol zijn hand op en was stomverbaasd toen hij geen fooi kreeg van de schilder maar van de reusachtige sjouwer. Hij bekeek het muntje eens goed om te zien of het wel echt was.
‘Hm, druk op het galgenveld.’ Jeroen zag dat er iets gaande was maar door de afstand kon hij niet veel onderscheiden.
‘Hem ken ik, die ze vandaag hangen’, bromde Geerten.
‘Wat heeft hij misdaan?’
‘Kon niet hard genoeg lopen.’
‘Dat zal toch geen reden zijn om iemands leven te nemen?’ vroeg Jeroen verbaasd.
‘Hij kon de rakkers niet voorblijven. Geen wonder ook, voor iemand die een voet moet missen.’
‘Wat? Hangen ze een kreupele?’
‘Ja, je kent hem wel. Hij zat vaak bij de Sint Janskerk. Zijn voet lag voor hem op de grond.’
‘Inderdaad, nu je het zegt. Een onaangenaam gezicht. Hij had het heilig vuur, klaagde hij. Aleid en ik gaven hem nu en dan aalmoezen, want we hadden te doen met die arme drommel en zijn gezin.’
‘Er zal geen gezin om die schoelje treuren, meester.’ Geerten lachte grimmig. ‘Hij mankeerde ook niks aan zijn been. Dat zat opgebonden in zijn broek. De voet had hij van een gehangene gesneden, dus die zullen ze wel naast hem aan de dolman han-gen.’
‘Zo eentje moeten ze inderdaad stevig aanpakken. Dat zal hem leren.’
‘Veel zal hij niet meer leren, meester.’
‘Nou misschien die andere schooiers en leeglopers. Het wordt de laatste jaren steeds erger met armelui die te dom of te lui zijn om te werken.’
‘Ho ho, je hebt het over ons soort mensen.’
‘De uitzondering bevestigt de regel.’
‘Bedoel je dat ik de uitzondering ben? Vergis je niet. Natuurlijk zijn er genoeg lieden die opgroeien voor galg en rad, maar de meesten sappelen dag en nacht. Je moet niet zo op het gemeen neerkijken. De meeste mensen deugen.’
‘Iedereen die wil werken kan aan de slag. Alles beter dan leven van een opgestoken hand of erger.’
‘Wij knappen de smerigste karweitjes op, meester, waarvoor de nette lieden hun neus ophalen. En dan beuren we een halve stui-ver. We verdienen net genoeg om niet dood te gaan, maar te weinig om uit de miserie te komen. Maar als je een keer over de schreef gaat word je gestoept en gesankt. Het is onrechtvaardig verdeeld in de wereld.’
‘God geeft ieder van ons een plaats in zijn schepping. De een is er om te heersen, de ander om te dienen. Zonder de adel en de geestelijkheid zou de stad, de wereld een chaos zijn.’
‘Zal ik jou eens wat zeggen, meester?’ Geerten torende dreigend boven Jeroen uit. ‘Jouw zogenaamde edelen en geestelijken zijn geen haar beter dan de hoeren, hoedelaars, ploeteraars en lepe-laars. Wij zijn niet voor de poes, maar wel echt en oprecht. Ik geef toe dat wij wel eens graaien en snaaien, maar zij zijn de grootste dieven, rovers en oplichters.’
×