Samenvatting
Hij is zestig, alleenstaand, zit vol innerlijke onrust en heeft een chronische hunkering naar contact. Iemand die met een bijna curieuze onhandigheid zoekt naar de zin van het leven. Als Gerard Strobrand op een dag een artikel leest over de hoge zuigelingensterfte in de tweede helft van de negentiende eeuw in Zuid-Beveland, besluit hij een studie te gaan doen naar de levensomstandigheden in die tijd. Het is de tijd van zijn geliefde grootmoeder, van de Zeeuwse ‘moeraskoorts’ en het verbod op borstvoeding door de kerk. Stroband wil het dit keer goed doen en gaat – vaak tot afgrijzen van de vrouwen, met wie hij schuchter contact zoekt – zodanig op in de verloskunde dat hij besluit een boek te schrijven over een vroedmeester: Smallegange. Hij loopt als het ware met hem mee over de Zuid-Bevelandse dijken en dreven op weg naar hoogzwangere vrouwen, in een tijd waarin auto’s, fietsen, elektriciteit en riolering ontbraken. Als het handgeschreven manuscript af is, heeft Stroband onverwacht geluk. Wegens een oogkwaal heeft hij een typiste aangetrokken en kijkt tijdens het dicteren gefascineerd naar haar bewegelijke rug en een bh-bandje. Op het voorstel van zijn uitgever zijn geluk te verlengen door een aantal nieuwe passages toe te voegen, schudt Stroband zijn hoofd en hoort zijn vader weer zeggen: Jongen, jongen, jongen!