Samenvatting
‘Ik heb in de liefde steevast de kleine kortsluitingen geëerd, de momenten waarop de lippen elkaar eerst niet weten te vinden, en dan wel, en dan weer niet, en toch weer wel, en ik weet zeker, ik weet heel zeker, mijn lieve vriend, dat in al dat bevingeren en omhelzen en zich verstrengelen tussen ons beiden iets werkelijkheid heeft mogen worden dat nergens anders tot bestaan had kunnen komen – omdat jij het was, omdat ik het was.’
Edgard Demont keert gewond en gehavend uit de Eerste Wereldoorlog terug naar een vaderland dat nooit meer hetzelfde zal zijn. Minnaars helpen hem te leven met kwetsuren die dieper gaan dan de littekens in zijn vlees. Ondertussen moet hij machteloos toezien hoe de wereld voor nieuwe waanbeelden bezwijkt en verse nachtmerries worden voorbereid. Zijn bespiegelingen schetsen het zelfportret van een man die voor de geschiedenis wil wegkruipen in de liefde en in het verlangen, waarvan hij de glorie bezingt en de broosheid beseft. ‘Het was de regen die me het eerst vertelde dat ik ten minste veilig was – maar daarom nog niet gered. Niet het kille waas van damp en druppels dat mijn plunje doorweekt had, maar de regen die tegen het zeildoek lispelde dat ons in de laadbak omgaf; misschien onze wieg, misschien onze tombe, maar veilig.’