Fragment
Bij Heckert was het precies een tegengestelde vertooning als bij Tuitert. Vrijmoedig stapte ik naar binnen en stond tegenover een tamelijk norsche boerin dien ik het heele relaas van mijn komst maar weer voorprevelde. Ondertusschen kwam de boer zelf binnen die met z’n onzindelijk, kaalgeknipt hoofd en ietwat naar buiten scheel kijkend linkeroog een vrij onsympathieke indruk op mij maakte en ik begon me niet erg op m’n gemak te voelen toen de zwijgende boerin, na het verhaal van de nachtboot en de fietstocht na dien slapeloozen nacht, een flesch tevoorschijn haalde en me een glaasje geelrood vocht inschonk met de opmerking: “Da’ zaal oe wel smaoken”.
Tersluiks loerde ik naar het etiket van de flesch waarvan ik op dat oogenblik niet anders verwachtte, dan dat het een doodshoofd en de mededeeling “vergif” of zooiets zou bevatten. Nu schaam ik me daar nog steeds over, maar toen, als wantrouwend, bedorven stadsmensch wist ik nog zoo weinig van de prettige gastvrije gewoonten der boerenbevolking af, iets wat me dien vacantie juist zoo duidelijk is gebleken en waarvoor ik zoo dankbaar ben het meegemaakt te hebben.
Maar, zooals reeds gezegd, op dat oogenblik stond ik er nog anders tegenover en niettegenstaande er heel duidelijk “Curacao” op de flesch stond was ik toch maar half gerustgesteld en ik aarzelde zoolang mogelijk met drinken. Nu komt er eerlijk bij dat die twee wel een beetje zonderling deden, maar achteraf beschouwd is dat waarschijnlijk wel mijn eigen schuld geweest omdat ik zoo ongewoon deed. Al dien tijd had Heckert nog geen woord gesproken, doch ik voelde dat zijn blik onafgebroken op mij was gericht, hoewel ik vermeed hem aan te zien. Met een beklemd gevoel proefde ik tenslotte maar; ’t viel mee en ik deed toen kordaat of het me opkikkerde, wat zooveel te kennen gaf als dat hij wel even mee zou gaan en wilde zijn pijp gaan stoppen. Onmiddellijk had ik mijn tabak te voorschijn en bood hem die aan. Even een knikje als dank en toen verdween, ik zou haast zeggen, bijna een kwart ons van het “edele kruijt” in z’n reusachtige pijpekop. Onder het aansteken vernam ik eindelijk het eerste geluid van hem, dat wil zeggen, een behagelijk gegrom. Met zichtbaar welgevallen, blies hij heel langzaam eenige dikke rokwolken voor zich uit, bewoog het hoofd een paar maal traag op en neer, nam ten slotte de pijp weer uit zijn mond en zei: ”da’s best spul”.
Ik had hem voor mij gewonnen.
Een poos stapten we zwijgend voort. Mijn durf kwam weer terug en zoo goed en kwaad als het ging knoopte ik een gesprek aan en regelmatig was het antwoord dan een langgerekt “J......ao......e” of “Nie......e” steeds op een toon of er eerst secuur over nagedacht was, gepaard gaande met een schudden of knikken van het hoofd.
Gerrit had de bagage vast losgemaakt in dien tijd en toen we aankwamen lag hij zoo lang als hij was er naast. De uitlegging begon weer, precies als bij Tuitert; het resultaat was verbluffend. Hoofdschudden, trekken aan de pijp, nadenken, nog eens krabben en eindelijk kwam de aap uit de mouw; hij had gedacht dat we kwamen om het land te koopen!! Maar, zie je, het was niet van hem; van z’n buurman op de volgende boerderij.
We waren sprakeloos. Een typisch groepje wel. Die zwijgende boer, Gerrit met open mond hem aanstarend en ik met gebogen hoofd, geheel uit het veld geslagen. Het begin was nu niet bepaald vlot te noemen. Na een korten groet keerde onze vriend weer met z’n kalme zekere gangetje op z’n schreden terug, ons alleen latend.
×