Fragment
Te midden van deze almaar moeilijker wordende omstandigheden probeerden burgers met taaie vasthoudendheid hun leven zo goed en zo kwaad als het ging voort te zetten. Mensen bleven na zware bombardementen met veel moeite naar hun werk gaan, al was dat vaak nog slechts voor de vorm. In veel bedrijven was weinig activiteit meer vanwege het gebrek aan grondstoffen en onderdelen, omdat die uitsluitend nog werden toegewezen aan strategisch belangrijke industrieën. Fabrieken en kantoren konden soms niet meer verwarmd worden, niet alleen door het tekort aan brandstof, maar ook doordat de ramen gebroken en de daken beschadigd waren. Toch bleven overheidsdiensten functioneren zolang als dat mogelijk was. Post werd met grote vertraging bezorgd, gemeentelijke instanties bleven zorgen voor de huisvesting van nieuwe evacués en salarissen van ambtenaren werden stipt op tijd uitbetaald. Koeriersdiensten onderhielden de onderlinge communicatie tussen de verschillende ministeries, omdat het telefoonverkeer regelmatig uitviel. Er werden speciale teams gevormd om te zorgen voor het reconstrueren van dossiers die bij bombardementen verloren waren gegaan. Ondanks alle beperkingen bleven de bureaucratische molens onvermoeibaar malen. In Woltersdorf, aan de rand van Berlijn, diende een bewoner op 19 april nog een formeel verzoek in om zijn door de Volkssturm gevorderde fiets terug te krijgen, onder vermelding van alle daartoe strekkende wetsartikelen. Een 98-jarige Joodse man, die door zijn huwelijk met een niet-Joodse vrouw was vrijgesteld van deportatie, werd na haar overlijden alsnog van huis gehaald door de Gestapo.
De Deense journalist Jacob Kronika, die tot het einde van de oorlog in Berlijn verbleef, schreef in zijn dagboek: ‘In deze verlamde natie bestaat geen moed meer, geen wil en kracht om te handelen. Zij laat zich verder kwellen, hoewel die kwelling ten koste gaat van levens en van de toekomst.’Het meest opvallend was het gevoel van afstomping dat veel mensen had bevangen. ‘Het is niet louter verheffend, het is tegelijkertijd beschamend om te zien dat een mens zoveel verdragen kan’, observeerde Hans Bernd Gisevius, een diplomaat die betrokken was geweest bij de samenzwering van de 20e juli.
Tegen het einde van de oorlog verzwakte de greep van de overheid op de bevolking. Kenmerkend voor die desintegratie was dat zelfs de ooit gevreesde controles van de militaire politie nauwelijks meer angst inboezemden. Er waren te veel soldaten onderweg en het was ondoenlijk om ze allemaal te controleren op de deugdelijkheid van hun marsbevelen, gesteld dat ze die nog gekregen hadden. In de laatste oorlogsmaanden waren er hoe dan ook niet veel mensen meer met papieren waar niets op aan te merken was. In de grote steden groeide een onderwereld waar deserteurs, ontsnapte gevangenen en ondergedoken Joden zich schuilhielden. In Berlijn alleen al werd het aantal deserteurs op 10.000 geschat. De handel in valse of gestolen papieren waarmee men toegang kon krijgen tot de voedseldistributie of een plaats in de schuilkelder was een aparte tak van de zwarte economie geworden. In het zicht van de nabije ondergang had ‘volhouden’ geen andere betekenis meer dan proberen om de geallieerden zulke grote verliezen toe te brengen dat ze nog een voor Duitsland zo gunstig mogelijke vrede wilden sluiten. Maar slechts weinig soldaten beschikten nog over de wil om door te gaan. De terugtrekkende Duitse soldaten maakten op de anonieme Berlijnse dagboekschrijfster een indruk van totale onverschilligheid: ‘Ik geloof niet dat ze zich voor hun vernedering schamen. Daar zijn ze te moe en te afgestompt voor. Ze zijn gewoon klaar met vechten.’ Half maart was laatste schatting van Speer dat de oorlogsindustrie nog hooguit acht weken stand zou kunnen houden. In zijn dagboek noteerde Goebbels: ‘Het heerlijke lenteweer maakt de problemen alleen maar moeilijker te verdragen. Men zou de gordijnen dicht willen doen om zich af te sluiten van buitenwereld.
.
×