Fragment
Het ”HUIS”, dat we beschrijven, was een groot, grauw en haveloos gebouw, gelegen in een drukke buurt van Rotterdam. Het was de zetel van een oude, toen nog machtige maatschappij, die sinds tientallen jaren ruilhandel dreef aan de kust en tot diep in het Afrikaansche continent. Reeds eeuwen geleden dreven de Hollandsche zeelui ruilhandel op de westkust van Afrika.
In die lang vervlogen dagen bestonden de voornaamste handelsartikelen uit ”levend ebbenhout” en olifantstanden. Het waren ”des marchands d’ébène”, zooals de Franschen het nog noemen. Als een gevolg van dien handel en de verkregen relaties en kennis van dat land, ontstond in latere tijden de groote maatschappij, waarover we thans spreken.
Wanneer de muren van dat oude gebouw ons hun geheimen eens konden vertellen! Veel jongelui hebben zij over de afgesleten stoepjes zien schrijden, met de hoop in het hart, om naar het binnenland van Afrika gezonden te worden. Daar was nog geld te verdienen, daar waren nog avonturen te beleven. Zoo’n positie bracht nog uitkomst aan een jongmensch, wiens te woelige en sanguinaire natuur hem de Hollandsche kantoorlucht langer ondraaglijk scheen te maken, tot aan den man, wien teleurstellingen ‘t leven hier reeds op jeugdigen leeftijd verbitterd hadden en die het liefst ver weg wilde zijn van het kleine land, waar huisgenooten en kennissen, ja de straatsteenen, hem zijn falen verweten; of aan zooveel anderen, jongelui of mannen op rijperen leeftijd, die van huis weg wilden en wien het leven in een saaie, kleinzielige, bekrompen omgeving walgde.
Al die menschen wilden gaarne naar Afrika of waar ook heen. En zoo zijn er velen over de blauwe stoepjes van dat Huis geschreden met de hoop in het hart, maar eveneens met een vage onrust in de ziel, want er gingen in die dagen vreemde geruchten over dat menschenverslindende Huis en de alwetende Men voorspelde hen, dat ze nimmer levend zouden terugkeeren.
Dat oude Huis had iets sombers over zich, heb ik altijd gevonden. Zooals ik reeds zeide, was het groot en strak en oud en haveloos en het stond op den hoek van een donkere, smerige steeg, ‘t Was of dat Huis, dat zijn afgezanten onder de kannibalen stuurde, er zelf in den loop der tijden grimmig en ongastvrij was gaan uitzien. Ja, zeer velen van hen, die met lichten stap en met een contract voor drie jaren in den zak die stoepjes afgesprongen waren, heeft men nooit weergezien. In een of anderen uithoek van het Afrikaansche binnenland verraste hen het noodlot en de dood, voor zoover men daar toen nog van verrassen kon spreken, want er was een tijd, dat er zeer weinigen terug kwamen en dat de dood daar heel gewoon, een heel alledaagsch iets was geworden.
Ze waren gestorven, eenzaam en alleen, in de wijde, grenzenlooze wildernis, zondér hulp, zonder troost, zonder aanspraak; misschien op hun factorij in het primitieve piséhuisje, misschien in een hut in een of ander negerdorp, of in een uithoek van het woud, of onder een tentje op de oneindige grassteppe, of in een cano op het moeras. Ze waren er ellendig omgekomen, verrekt als een hond, in een onbekenden uithoek der aarde.
×