Fragment
“Hinderlaag! Maak je klaar voor de aanval,” brulde de centurion Publius Barrus. De hoornblazer en de drager van de standaard gaven het signaal door aan de legionairs, die al de hele ochtend vermoeid over de weg sjokten en nu opeens in actie moesten komen. Instinctief keken ze om zich heen waar de aanval vandaan zou komen. Marcus kreunde in gedachten. Hij had ondertussen geleerd om dat niet meer hardop te doen.
Hij liet de stok waaraan hij zijn bepakking had gebonden van zijn pijnlijke schouder op de grond zakken, opgelucht dat hij er in ieder geval voor even van was verlost. Zo snel als hij kon maakte hij zijn schild en zijn speer los uit de bepakking, terwijl zijn ijzeren helm ondertussen onhandig over zijn ogen schoof. Zijn kuiten deden pijn toen hij knielde om zijn wapens op te pakken. Zijn rug deed pijn toen hij weer overeind kwam. Werkelijk alles aan zijn lichaam deed pijn na de eerste dagen in het legioen.
“Schiet op, stelletje varkens,” schreeuwde Barrus, terwijl hij op zijn gemak tussen de soldaten van zijn centurie liep. “De vijand wacht niet op jullie.”
Marcus schopte zijn bepakking aan de kant en rende met zijn speer en schild in de hand naar zijn vaste plek in de linie. In slechts een paar ogenblikken was de hele rij marcherende soldaten veranderd in een aaneengesloten front van schilden en werpsperen, die aan beide zijden van de weg waren opgesteld. De soldaten vormden met hun centurie een rechthoekig blok rondom een kern met de optio, de hoornblazer en de standaard. De centurion zelf bleef buiten het blok staan en keek naar de formatie. Gespannen wachtten de mannen de aanval af.
Terwijl ze wachtten, reed een groep van vijf ruiters langs de weg. Het waren verkenners die aan het legioen waren verbonden. Ze waren op weg naar de voorkant van de enorme kolonne van mannen en dieren die zich uitstrekte over de kaarsrechte Via Flaminia. De ruiters keken verbaasd op toen ze de centurie van Barrus met opgetrokken schilden langs de weg zagen staan. Ze keken om zich heen of er in de omgeving iets te zien was, maar ze zagen niks en reden door zonder vaart te minderen.
“Ik wil dat het de volgende keer twee keer zo snel gaat,” riep Barrus nadat alle soldaten op hun plek stonden met hun speer in de aanslag. “Als dit een echte aanval was geweest, had minstens de helft van jullie nu een speer of een pijl in zijn kloten gehad.”
De centurion liep langs de rij en duwde op verschillende plekken de soldaten dichter tegen elkaar aan.
“Hier zit een gat in de linie dat nog groter is dan mijn reet,” brulde hij tegen een jonge rekruut, die geschrokken naar de soldaat naast hem keek. “Hier zou een olifant doorheen kunnen banjeren, zo groot is de opening.”
De soldaten sloten snel tegen elkaar aan, zodat hun schilden elkaar raakten.
Marcus keek vanuit zijn ooghoeken opzij en zag dat hij al bijna tegen zijn tentmaat Gaius Ignatus aan stond.
“Hou je schild iets hoger, Gaius,” fluisterde hij. “Tot je neus.”
Gaius was net wat ouder dan Marcus en de afgelopen dagen waren ze al snel bevriend geraakt. Gaius was een opgewekte jongen die er altijd in slaagde om Marcus met een subtiele grap op te vrolijken als hij er even doorheen zat. Hij had altijd in Rome gewoond en scheen er zelfs trots op te zijn dat hij nog nooit een andere stad had gezien.
Na één dag marcheren dacht Gaius dat ze Gallia of Hispania al hadden bereikt, want hij had geen enkel benul van de afstanden in Italia of in de overige provincies van het rijk. Hij had bijna zijn hele leven in het stenen labyrint van Rome doorgebracht en keek zijn ogen uit nu hij voor het eerst op het platteland kwam. Marcus wees hem tijdens de lange marsen op verschillende soorten vogels en planten die Gaius nog nooit had gezien in de stad. En Gaius had hem geleerd hoe hij moest dobbelen, hoewel hij steeds in slaap viel tijdens zijn uitleg. Aan het einde van de dag was Marcus gewoon te moe om op te letten. Hij wilde dan alleen maar slapen en even vergeten voor welke nachtmerrie hij zich nog geen week geleden vrijwillig had aangemeld. En dus moest Gaius dezelfde regels steeds weer herhalen. Marcus merkte dat hij nu ook weer stond te knikkebollen in de slagorde, hoewel hij zich eigenlijk klaar moest houden voor een aanval.
Barrus keek streng langs de linie en besloot dat hij voor dit moment niks meer op de formatie had aan te merken.
“Marsformatie,” brulde hij langs de rij mannen, die onmiddellijk weer in beweging kwamen. Marcus zocht zijn bepakking op en borg zijn speer en schild weer op bij zijn andere uitrusting. Daarna hing hij de stok waar hij al zijn spullen aan had hangen over zijn schouder. Hij voelde meteen de pijn op de plek waar de stok op zijn schouder rustte.
Marcus keek omhoog naar de zon om in te schatten hoe laat het was. Dit was al de derde keer vandaag dat de centurion de hele groep in slagorde liet opstellen om even later weer verder te marcheren. De afgelopen dagen had hij deze oefening zo’n tien keer per dag gedaan, maar hij was nog steeds niet tevreden over het resultaat. De mannen moesten het sneller kunnen. Het moest vanzelf gaan, zonder erover na te denken. Iedereen moest weten waar zijn plek in de linie was en wat hij moest doen. Op een dag zouden de levens van de hele centurie daar misschien van afhangen.
Terwijl de groep zich in beweging zette en Barrus meteen een hoog tempo aangaf om aan te sluiten bij de Tweede centurie, vroeg Marcus zich voor de zoveelste keer af hoe lang hij dit nog vol zou houden.
De eerste dagen van zijn proeftijd waren als één lange pijnlijke droom voorbij gegaan. Nadat ze de eerste dag op een veld in de buurt van Rome vooral bezig waren geweest met het leren marcheren als groep, hadden ze de dagen daarna steeds grotere afstanden afgelegd. Aan het einde van de tweede dagmars waren de voeten van Marcus al veranderd in een bloederige verzameling blaren in zijn nieuwe leren soldatensandalen. Sindsdien waren die blaren niet meer verdwenen en ging iedere stap gepaard met pijn, vooral als ze een tijdje stil hadden gestaan. Soms gaf Barrus midden in hun mars opeens het bevel om te gaan rennen of zich op te stellen in slagorde. Verschillende jonge legionairs waren in die eerste dagen van hun stokje gegaan tijdens het marcheren, waarna hun tentmaten er maar voor moesten zorgen dat ze weer opstonden en aansloten bij de rest. Marcus was opgelucht dat hij tot nu toe nog niet was flauwgevallen, hoewel hij zich afvroeg hoe lang dat nog zou duren.
Het ergste van de hele dag vond Marcus nog wel het einde van iedere mars, als het legioen aankwam op de kampplaats die de ingenieurs en verkenners voor die dag hadden uitgezet. Marcus wilde na de uitputtende mars alleen maar eten en slapen, maar voordat dat kon gebeuren moest hij eerst meehelpen om de versterkingen van het legerkamp op te bouwen. Hoewel het legioen nog door Italia trok, gaf de legaat iedere dag de opdracht om een versterkt marskamp in te richten, alsof ze door vijandelijk gebied trokken. De legaat vond het een goede oefening voor de verse troepen. En dus moest Marcus aan het eind van iedere dag meehelpen met het graven van een greppel en het opbouwen van een aarden wal met daarbovenop een houten palissade rond het hele kamp. Op de eerste dag waren de soldaten hier tot ver in de avond mee bezig geweest, maar iedere dag ging het iets sneller dan de dag daarvoor. Als de omheining gereed was, waren ondertussen ook de karren met bagage aangekomen in het kamp, zodat alle centuries hun tenten op konden zetten op de plaatsen die de ingenieurs daarvoor hadden uitgezet met vlaggen. Ieder cohort en iedere centurie had zijn vaste plek in het kamp. Waar Marcus aan het eind van de dag ook aankwam, zijn tent stond voor zijn gevoel altijd op dezelfde plek.
Marcus sliep met zeven anderen in een tent en met hen deelde hij ook al zijn maaltijden. Gaius en Marcus waren de twee jongsten van de tent, maar de anderen waren niet veel ouder dan zij. Sextus Quirinus was de enige soldaat in hun tent die ouder was. Hij was vijfentwintig en had al vijf jaar in een ander legioen gediend. Sextus was de decanus, wat betekende dat hij de leiding had over zijn tentmaten. Hij leek zich als een van de weinige decani in de centurie echt te bekommeren om de jongere mannen die hij onder zijn hoede had. Hij liet hen zien hoe ze hun bepakking handig vast konden maken, zodat de stok over hun schouder niet te veel slingerde en hij controleerde aan het einde van iedere dag de verwondingen aan hun voeten. Volgens Sextus zouden de blaren na de eerste dagen verdwijnen en hij liet het eelt op zijn eigen voeten zien als voorbeeld.
“Hoort allemaal bij de proeftijd,” zei hij steeds als iemand uit zijn tent klaagde over vermoeidheid, het slechte eten of een kleine verwonding. “Niemand wordt als soldaat geboren; soldaten worden gesmeed door pijn en ontbering. Als je van zachte kussens houdt, moet je maar prostituee worden.”
Marcus was blij dat hij bij Sextus in de tent was ingedeeld. Ze konden goed met elkaar opschieten en Marcus merkte dat hij veel van Sextus kon leren. Hij zat vol sterke verhalen over de verschillende campagnes waarin hij had gevochten of over de bordelen die hij in diverse provincies had bezocht. Alleen Egypte, Syria, Africa, Gallia en Ylliricum miste hij nog op zijn lijst met bordelen. Maar ondanks zijn seksuele uitspattingen als hij verlof had, was Sextus ook een zeer gelovig man die toegewijd was aan zijn twee kleine beeldjes van de godinnen Roma en Minerva. Hij had een aparte plek in de tent ingericht als altaar, waar hij iedere ochtend en avond bad tot de twee bronzen beeldjes. Soms bad Marcus met hem mee en hij was van plan om na zijn proeftijd ook een beeldje voor zichzelf te kopen. Volgens Sextus kon geen enkele soldaat overleven zonder de bescherming van de goden.
De eerste week van de proeftijd leek soms eindeloos lang te duren, maar op andere momenten juist weer voorbij te vliegen. Iedere dag marcheerde het legioen verder, tot ze op de zevende dag wel achttien mijlpalen passeerden. En Sextus Quirinus kreeg gelijk. Na een paar dagen voelde Marcus de pijn in zijn voeten bijna niet meer en ontstonden er geen nieuwe blaren. Marcus merkte dat hij sterker werd. Zijn benen werden meer gespierd, zijn conditie verbeterde en zijn armen werden breder door het vele graafwerk. Het enige waar Marcus ook na een week nog niet aan kon wennen was het slaapgebrek, vooral niet als hij ’s nachts ook nog op wacht stond. Regelmatig stond hij tijdens het ochtendappel te knikkebollen. Als Gaius hem niet af en toe aan zou stoten, zou hij vrijwel iedere dag een klap met de staf van Barrus krijgen.
Aan het eind van de eerste week voelde Marcus zich nog lang geen echte legionair. Hij had zijn werpspeer, de pilum, pas één keer gegooid en die was niet ver gekomen. En hij had nog niet eens een zwaard in zijn handen gehad, zelfs geen houten oefenzwaard. Volgens Sextus was dat omdat ze niet meteen al hun rekruten kwijt wilden raken aan domme verwondingen.
Toch wist Marcus één ding zeker na de eerste week in het leger. Dit was de juiste plek voor hem. Het was loodzwaar, maar hij had zijn eerste week overleefd en hij was vastbesloten om niet op te geven. Hij was op weg om een soldaat van Rome te worden.
Of, zoals Sextus iedere ochtend tegen de mannen in zijn tent zei: “Nog maar twintig jaar te gaan, jongens. Dan zijn jullie weer vrij.”
×