Fragment
Uit 'Zij die nabij zijn en zij die veraf zijn' (vertaling van Karl Barth, KD III/4)
Wat verder nog over ‘vrijheid in de gemeenschap’ te zeggen is, is vooral
bedoeld als een zekere afbakening en verduidelijking.
Wat wij onder deze titel3 tot nu toe hebben besproken, was
het gebod van God in zijn betekenis voor de verhouding van man en
vrouw, en voor die van ouders en kinderen4. Deze verhoudingen
interesseerden ons – wij vragen immers naar het gebod van God de
Schepper – omdat duidelijk is: het staan in deze verhoudingen hoort
bij de natuur van ieder mens als schepsel. Zijn mens-zijn kent, in
zoverre we het als medemens-zijn verstaan, noodzakelijkerwijs deze
beide dimensies. En wij zagen: Gods gebod, dat de mens oproept tot
‘vrijheid in de gemeenschap’, klinkt daadwerkelijk, orde scheppend,
juist op deze beide terreinen, en juist hier is het in zijn inhoud en
geldigheid te herkennen – en zo hoort, wie het hoort, tegelijk de [321]
bevestiging ervan: hier hebben wij inderdaad met verhoudingen te
maken waarbinnen de mens, waarbinnen íeder mens, onontkoombaar
bestaat.
De vraag is echter, of niet net zo nog een derde, en misschien
zelfs een vierde terrein van zulke met de schepping gegeven natuurlijke
verhoudingen onze aandacht verdient, die in het gebod van God
wellicht net zo bevestigd zouden kunnen worden: zodat ook zij voor de
mens, voor íeder mens, wezensnoodzakelijk zijn? Is dit alles, wat over
de op de medemens gerichte natuur van de mens te zeggen is: dat hij
man of vrouw is, man en vrouw, dat hij zeker kind en misschien, op zijn
minst in potentie, ook vader of moeder is? Wordt Gods gebod
misschien ook nog in andere dimensies zichtbaar? Kunnen we het
gewoon laten bij wat tot nu toe aan de orde is geweest: bij de
verhouding van ouders en kinderen, inclusief de daarmee gegeven
verdere familieverhoudingen? Blijft het werkelijk daartoe beperkt?
Komen hier nog geen verdere terreinen in aanmerking?
×