Fragment
Hoofdstuk 3
Rond vier uur ’s nachts word ik wakker. Het is nog donker op mijn kamer. Ik word elke nacht wel een keer wakker, ook als ik ’s avonds geen whisky heb gedronken. Het is alsof ik in mijn hoofd een kleine wekker heb zitten, die me nooit even lekker laat snoozen. Zodra ik ontwaak, ben ik alert, hoe laat het ook is. Alleen deze nacht voelt het anders. Bezweet lig ik onder de lakens. Ik herinner me vaag dat ik een onrustige droom heb gehad. Ik weet niet meer waar het over ging; er is alleen een gevoel van pijn en angst blijven hangen. Het voelde alsof ik geen adem meer kon halen. En het leek erop alsof er iemand schreeuwde, vlak voordat ik wakker werd.
Ik luister gespannen of ik iets hoor. Het hele complex lijkt nog in een diepe rust gedompeld te zijn. Het is stil. Ik hoor alleen zachtjes het tikken van de klok in mijn voorkamer, zo regelmatig op de achtergrond dat het geluid pas op zou vallen als het er niet meer is. Ik stap uit bed om een plasje te plegen en trek dan mijn ochtendjas en pantoffels aan. Ik heb zin om een rondje door het gebouw te lopen. Dat is nog zo’n merkwaardig ritueel van mij dat ik bijna elke nacht doe. Zodra ik wakker word, trek ik erop uit om alleen door de gangen van ons enorme complex te dwalen. Ik hou van de stilte ’s nachts. En als iedereen slaapt, kan ik eindelijk echt alleen zijn met mijn gedachten, zonder dat ik iedereen die ik tegen kom hoef te groeten. De paar bewakers die hier ’s nachts nog rondlopen, zijn er allang aan gewend dat ze mij soms tegen komen. En zelfs Johanna heeft mij, na lang aandringen van mijn kinderen, schoorvoetend toestemming gegeven om ’s nachts mijn kamer uit te komen. Zolang ik maar beloof dat ik niet de tuin in schuifel op mijn pantoffels. Waarschijnlijk is ze bang dat ik met mijn seniele hersens zo de vijver in loop in het donker. Geeft zoveel modder op de pas geboende vloeren. Ik loop een kwartier door de gangen, zonder ergens heen te gaan. Ik hoor alleen het geluid van mijn voetstappen, gedempt door de pantoffels.
Als ik de hoek om ga en langs de kamer van meneer Braiser kom, hoor ik een geluid. Ik blijf staan en luister. Achter de deur van zijn kamer hoor ik meneer Braiser praten. Ik hoor niet wat hij zegt, maar het lijkt wel alsof hij aan het huilen is. Zou hij soms praten in zijn slaap? Of zou hij, net als ik, iedere nacht wakker worden? Ik heb hem nog nooit eerder horen praten ’s nachts, terwijl ik hier toch regelmatig langs kom. Ik voel me een beetje ongemakkelijk terwijl ik hier sta te luisteren, maar aan de andere kant ben ik ook geïntrigeerd. Dan hoor ik een andere stem uit zijn kamer komen. Een hogere stem, bijna de stem van een kind. Het is Ikiryo. De robot zit bij meneer Braiser op de kamer en ze praten met elkaar. De robot praat zacht in het Japans op een licht zingende toon. Alsof hij meneer Braiser aan het troosten is. Maar wat de robot ook probeert te zeggen, het lijkt niet te werken. Misschien omdat Ikiryo alleen maar Japans spreekt. Meneer Braiser slaakt een zachte kreet en ik hoor hem gesmoord snikken, terwijl Ikiryo sussend door praat.
Ik besluit dat het niet netjes van mij is om hier te blijven luisteren naar de geluiden die uit de kamer van meneer Braiser komen. Als hij verdrietig is, is dat zijn zaak. Terwijl ik doorloop en terug ga naar mijn kamer, neem ik me voor om er ook morgenochtend bij het ontbijt niet meer over te spreken. Er wordt hier al genoeg geroddeld over elkaar.
Als ik terug ben op mijn kamer kruip ik weer in bed. Ik lig nog een paar uur wakker en wacht tot het tijd is om op te staan. Vanaf een uur of zeven hoor ik om mij heen de eerste geluiden die aangeven dat een nieuwe dag is begonnen. Het personeel komt aanrijden, autodeuren slaan dicht op de parkeerplaats, de nachtploeg wordt afgewisseld door de ochtendploeg en precies om drieëntwintig minuten over zeven begint het vanaf de gang naar koffie te ruiken. Alles wijst weer op een doodnormale dag voor de bewoners en het personeel die al jaren achter elkaar samen hetzelfde ochtendritueel meemaken. Ik wacht geduldig af tot het mijn beurt is om geholpen te worden.
Om kwart over acht hoor ik in de verte een sirene klinken. Volgens mij is het een ambulance en het klinkt alsof ze deze kant op komen rijden. Steeds luider klinkt de sirene, totdat ik haast zeker weet dat ze bij ons complex moeten zijn. Door de gordijnen heen zie ik de blauwe zwaailichten wild heen en weer gaan door mijn kamer. Ik kijk er niet echt van op. Iedere maand komt er wel twee of drie keer een ambulance naar ons complex. Soms zelfs twee keer per week. Dat hoort er nu eenmaal bij. Soms nemen ze iemand mee, die na een dag of een paar dagen weer terug komt. Soms nemen ze alleen maar iemand mee. De ambulance blijft ergens voor de hoofdingang staan en ik hoor hoe er een brancard uit de achterklep wordt geladen. Twee mensen praten kort met elkaar voor de deur en dan verdwijnen ze in het gebouw. Vervolgens hoor ik zeker een half uur niks meer. De brancard en de ambulancebroeders komen niet meer naar buiten. Dat is meestal geen goed teken. Om half negen komt Cynthia mijn kamer binnen lopen. Ze is een kwartier te laat en waarschijnlijk vraagt ze zich nu al af hoe ze die vijftien minuten later weer moet gaan verantwoorden in de administratie. Cynthia werkt al zolang als ik hier zit in deze instelling. Ze is tweeënvijftig jaar en ze doet al sinds haar opleiding hetzelfde werk. Cynthia is een van de ijverigste en loyaalste medewerkers van de instelling. Wat de interim-directeur ook bedenkt, Cynthia voert haar werkzaamheden altijd precies uit. Alleen voordat ze aan iets begint, klaagt ze eerst zo lang mogelijk dat ze niet weet hoe het moet of dat ze meer tijd nodig heeft. Wat die tijd betreft heeft ze sowieso gelijk, maar ik ben nog nooit een interim-directeur tegengekomen die luisterde naar de mening van mensen die echt verstand hebben van het werk.
Geroutineerd begint Cynthia haar taken af te handelen die ervoor moeten zorgen dat mijn lichaam weer klaar is om een dagje rond te lopen. Ik vraag aan Cynthia voor wie de ambulance die ochtend is gekomen.
“Hoe wist je dat er vanochtend een ambulance was?” vraagt ze.
“Ik zag de zwaailichten door de gordijnen,” zeg ik. “En als het brandweerauto was geweest, dan zou ik nu waarschijnlijk al op straat staan in mijn ochtendjas.”
Cynthia twijfelt even. Ze weet dat ze er niet over mag praten. Maar Cynthia is ook de grootste roddeltante die rondloopt in onze instelling, dus ze kan zich niet inhouden.
“Eigenlijk mogen we het nog niet zeggen,” zegt ze. “De familie is nog onderweg. Maar jullie krijgen het bericht waarschijnlijk toch wel bij het ontbijt te horen van Johanna.”
Cynthia kleedt me uit op het bed tot ik helemaal naakt ben. Ze heeft dit al zo vaak gedaan dat het niet eens meer vreemd of ongemakkelijk voelt.
“Meneer Braiser is vannacht overleden,” zegt ze, terwijl ze bezig is. “Daniel heeft hem vanochtend gevonden.”
Ik schrik van het bericht. Niet omdat er iemand is overleden. Dat gebeurt hier helaas wel een aantal keer per jaar. En meneer Braiser was al weer 87 jaar.
Ik schrik, omdat ik vannacht nog langs zijn kamer ben gelopen. Terwijl ik naar de badkamer loop en de douche aanzet denk ik weer aan vannacht. Ik hoorde hem huilen. Zou er toen iets aan de hand zijn geweest? Huilde hij van pijn in plaats van verdriet? Had ik even moeten vragen of het wel goed ging met hem? Of zou het daarna zijn gebeurd? Ik hoorde dat Ikiryo bij hem op de kamer was toen ik daar langs liep. Als er iets aan de hand was, dan moet de robot toch alarm hebben geslagen? Daar is hij voor geprogrammeerd. Wat heb je anders aan zo’n duur stuk speelgoed?
Ik draai de kraan dicht en roep naar Cynthia dat ik klaar ben. Ze komt de badkamer binnen om mij af te drogen en vervolgens ga ik weer op bed liggen om aangekleed te worden.
“Hoe is het gebeurd?” vraag ik. “Weten ze ook hoe laat hij is overleden?”
Cynthia haalt haar schouders op, terwijl ze mij een overhemd aandoet en gejaagd de knoopjes vast maakt. Ik wilde dat ik dat zelf nog kon doen. Ik hou haar van haar werk af met mijn vragen.
“Dat zijn ze aan het uitzoeken,” zegt ze, “Het lijkt in ieder geval op een natuurlijke doodsoorzaak. Een hartstilstand of iets dergelijks. Hij is gevonden in zijn bed.”
“Ikiryo was vannacht bij meneer Braiser op de kamer,” zeg ik. “Ik hoorde hem toen ik een rondje liep. En ik hoorde meneer Braiser ook praten. Dat was rond half vijf ongeveer, denk ik. Kan het zijn dat de robot iets heeft vastgelegd?”
“Ikiryo?” vraagt Cynthia. Ze kijkt me aan alsof ze me niet begrijpt.
“Ja, Ikiryo,” zeg ik. “Daar zit een webcam in, toch? Jullie kunnen via de computer meekijken via zijn ogen. Dat is aan ons allemaal uitgelegd toen we die privacyverklaring moesten ondertekenen voordat dat apparaat hier binnen mocht komen. Misschien heeft hij beelden van vannacht bewaard waar iets op te zien is.”
“Ik zal het eens navragen. Bedankt voor de tip,” zegt ze, terwijl ze aanstalten maakt om weg te gaan.
“Ik moet weer door. Dit lukt verder wel, hè? Ikiryo staat bij de lift om te helpen als u naar beneden gaat.”
Nog voordat ik kan zeggen dat ik geen robot van de Jappen nodig heb om op een knopje van de lift te drukken is Cynthia al verdwenen. Zestien minuten achter op haar schema.
×