Samenvatting
De kosmopolitische politieke traditie in het westerse denken begint met de Griekse cynicus Diogenes, die op de vraag waar hij vandaan kwam antwoordde dat hij een wereldburger was. In plaats van zijn stamboom, stad, sociale klasse of geslacht te noemen, definieerde hij zichzelf als mens.
Martha C. Nussbaum volgt deze ‘nobele maar onvolkomen’ visie op het wereldburgerschap zoals die tot uiting komt bij denkers in de Grieks-Romeinse oudheid, bij Hugo de Groot in de zeventiende eeuw, Adam Smith in de achttiende eeuw en een aantal hedendaagse denkers. Ze onderzoekt welke spanningen er inherent aan zijn. Het ideaal suggereert dat mensen moreel handelen en gelijkwaardig zijn, terwijl er in werkelijkheid in basale materiële behoeften moet worden voorzien voordat zij hun inherente waardigheid kunnen verwezenlijken. Welke politieke principes moeten we volgen, wetend dat in grote delen van de wereld voedseltekorten heersen, dat mensen met beperkingen geringere sociale kansen hebben, dat er onverenigbare opvattingen zijn over de pluriforme samenleving, dat asielzoekers moeten worden opgevangen? Nussbaum formuleert hierop een antwoord en pleit ervoor ook de morele rechten van dieren en de natuur te erkennen.
Het inzicht dat mensen als gelijken én als wezens van onschatbare waarde zouden moeten worden behandeld, heeft in de moderne westerse politieke verbeelding veel goeds opgeleverd. In De kosmopolitische traditie breidt Nussbaum deze gedachte uit en spoort ze ons aan om ons te concentreren op wat we gemeenschappelijk hebben in plaats van op wat ons verdeelt.