Samenvatting
Elke oorlog is verschrikkelijk. In Europa markeerde de oorlog van 1914-1918 daarbij echter een wel heel macaber dieptepunt. Hoe kon het gebeuren dat het land van Goethe, Bach en Beethoven, en de natie van Proust, Sains-Saëns en
Molière elkaar zozeer naar het leven stonden in deze carrousel
van de dood?
De Grande Guerre is niet zomaar uit de lucht komen vallen. De oorlog van 1870-1871 waarin Frankrijk vernederd werd, had de toon gezet. Dat er daarna nog meer Frans-Duitse oorlogen zouden volgen, al dan niet uit revanche, liet zich toen al voorspellen. En nadat de Duitsers in 1918 op hun beurt in het stof moesten bijten, was het al helemaal voorspelbaar dat een vervolgoorlog onafwendbaar zou zijn.
Het ging vooral om macht. Machten Lebensraumbehoeftes, maar ook om machtsverlies, sluipende decadentie in zelfoverschatting, om onzekerheid en angst, waarbij een vicieuze cirkel ontstond: angst voor al dan niet vermeende agressieve bedoelingen van de andere partij, leidend tot preventieve oorlogsneigingen van de angstigen.
De schuldvraag kan niet vermeden worden. Wie was de aanvaller en wie de verdediger? En was de aanvaller ook steeds de eigenlijke agressor? Alleen Bismarck manoeuvreerde volgens het oerprincipe van Von Clausewitz: oorlog alleen als het doel duidelijk gedefinieerd is, niet met intensieve diplomatie kan worden bereikt, en die oorlog ook inderdaad gewonnen kan worden. Na hem bleek eigenlijk niemand daartoe meer in staat, toen niet en nu niet.
Dit boek probeert een analyse te geven van de oorzaken en achtergronden van de drie Frans-Duitse oorlogen en deze zo mogelijk te herleiden tot algemene en dus steeds weer terugkerende Triebe. Daarbij is de belangrijkste vraag, in hoeverre oorlogen, toen en nu, inderdaad onvermijdelijk zijn.