Samenvatting
Fiscale tegemoetkomingen die verband houden met de persoonlijke en gezinssituatie vormen een onderdeel van de belastingheffing naar draagkracht van personen. De (buitenlandse) belastingplichtige die vanwege het verrichten van grensoverschrijdende arbeid arbeidsinkomen geniet dat niet uitsluitend in de woonstaat aan belastingheffing onderworpen is, wordt in de regel geconfronteerd met een afwijkende fiscale behandeling ten opzichte van belastingplichtigen die uitsluitend in de woonstaat arbeid verrichten, onder andere vanwege een beperktere effectuering van deze fiscale tegemoetkomingen. De auteur heeft de systematiek van het huidige internationale OESO-belastingrecht behandeld ter duiding van het ontstaan van dit onderscheid in behandeling. Vervolgens is er in kaart gebracht op welke wijze het (prevalerende) Europees recht, dat is uitgelegd en toegepast door het Hof van Justitie van de Europese Unie (ook wel geduid als de Schumacker-doctrine), van invloed is op dit al dan niet toegestane onderscheid in behandeling. Ook is de wijze waarop de Nederlandse wetgever, door middel van de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen, tegemoet tracht te komen aan het in kaart gebrachte Europees recht behandeld en heeft de auteur getoetst in welke mate deze Nederlandse regeling in lijn is het met het Europees recht. Ten slotte is de fundamentele werking van de Schumacker-doctrine zelf en het fractioneel in de belastingheffing betrekken van de persoonlijke en gezinssituatie als alternatief in het licht van de doelstellingen van het Europees recht aan een nadere analyse onderworpen en komt de auteur tot een reeks vaststellingen en aanbevelingen met betrekking tot de Nederlandse regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen alsmede de fundamentele werking van de Schumacker-doctrine.