Fragment
De avond valt in de ziekenboeg, het Revier van Dachau.
Er klinkt vrolijk gezang van de kanariepiet, maar ook gekreun.
In het Revier zit Teddie achter een stapeltje boeken bij kaarslicht aan het bureau van de Schreibstube te lezen (met boven zijn hoofd de kooi met de kanariepiet).
Niet ver van Ted vandaan, in een brits, bovenop, ligt Beck, hij is zwaar ziek.
Beck roept Ted bij zich. Hij fluistert:
'We zijn eigenlijk geen mensen, Ted, kijk maar naar kinderen die bij wolven opgroeien. Dat worden dieren, geen mensen. Van makelij zijn we dierlijk, met een klein stukje mens, het gaat erom wat we met dat laatste stukje doen. Met een hand kun je slaan, maar ook strelen.'
Teddie legt zijn hand op zijn gloeiende voorhoofd.
'We zijn gevaarlijke wezens, Beck. Kijk maar naar de SS, naar Dieter Both..'
'Maar Teddie, als je taal gemeen hebt met elkaar, woorden, dan bof je. We kunnen van gedachten wisselen, overleggen, ons uiten.'
Stilte.
'k heb zo'n honger, Beck. Jij toch ook?' miespelt Teddie.
Beck reciteert:
'En ik voel mij als een vleermuis hangen
omgekeerd en voor mijzelf ten spot
maar dan flakkert weer het zielsverlangen
en door het donker fladder ik naar God.
En opeens verlies ik mijn natuur
enkel ziel ben ik en enkel vuur.'
'Mooi. Je leert het al. Probeer nu wat te slapen.' Teddie dekt hem toe.
Beck draait zich om. Teddie wacht rustig af.
Dan haalt hij heel omzichtig stiekem een halve aardappel onder Beck's stromatras vandaan en propt hem snel in zijn mond.
×