Samenvatting
Sinds 2000 beschikken de financiële toezichthouders, de AFM en DNB, over de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen. De invoering van de bestuurlijke boete was het beleidsmatige antwoord op het zogenoemde handhavingstekort ten aanzien van de sociaaleconomische ordeningswetgeving. De bestuurlijke boete kan worden beschouwd als een systeemdoorbraak in de rechtshandhaving. De verwachtingen van de doelmatigheid waren dan ook hoog. De bestuurlijke boete zou voorzien in een lacune in de handhaving. Tegelijk was er ook kritiek. De bestuurlijke boete zou het bestuur en de bestuursrechter niet zijn toe te vertrouwen, de belangen van betrokkenen zouden beter zijn gewaarborgd binnen het straf(proces)recht.
Aan de hand van boetebesluiten, interviews met medewerkers van de toezichthouders en met advocaten, en jurisprudentie is de boetepraktijk van de financiële toezichthouders onderzocht: hoe wegen de AFM en DNB de betrokken belangen en bepalen zij de hoogte van de boete? Hoe verhoudt zich dat tot de discussie tussen de voor- en tegenstanders van de invoering van de bestuurlijke boete? Het onderzoek brengt een opmerkelijke discrepantie aan het licht tussen de beoogde doelen en werking van de boete en de toepassing in de praktijk. Dit werpt een nieuw licht op de 'oude' bezwaren tegen de bestuurlijke boete: het ontbreken van tegenwicht en transparantie.