Fragment
‘Maar eerst heb ik nog een woord aan de nieuwe leden in ons gezelschap te richten’, gaat Karel door. ‘Heer Frans kent u inmiddels vrij goed en ook weet u iets van zijn achtergrond, om het zo te noemen. Los van zijn herkomst is er nog deze kwestie waar wij u straks mee willen confronteren. Heer Frans is tot ons gekomen in een wel heel bijzonder soort koets, gemaakt van blinkend lichtblauw geschilderd ijzer. Nog nooit heeft iemand zoiets gezien. De aanblik alleen al is uitzonderlijk, maar het grootste mirakel schuilt in de koets. Hij kan rijden zonder paard. Ik zweer het u.
Wij, die Frans kennen vanaf de eerste uren hebben het gezien. Slechts als u dat wilt en ons heilig kunt beloven ontvankelijk te willen zijn voor wat heer Frans erover zal vertellen en er ook nooit met iemand buiten ons over te praten, kunt u met ons mee. U bent straks vrij erover te denken wat u goeddunkt, maar uw lippen naar buiten zullen er voor altijd over gesloten moeten blijven. Het dient u helder te zijn, dat indien de kerk of de goegemeente verneemt van dit fenomeen, geen van onze levens nog zeker zal zijn.’
×