Fragment
INLEIDING BIJ DE NEDERLANDSE UITGAVE
Waarschijnlijk is er nimmer in de geschiedenis van de mensheid een diepzinniger en tegelijkerijd duidelijker geschrift ontstaan als het gaat om de religieuze, filosofische en praktische betekenis van dit alom geprezen werk. Zij omvat alle Yoga-systemen uit de oudheid (met uitzondering van Haṭha-Yoga) en is - in het bijzonder voor Westerlingen - het meest aan te raden boek van Yoga om het Pad dat zij wijst te volgen. Zij is ontstaan in een tijd die, gezien haar hoge ouderdom, niet meer precies te traceren valt. De geleerden verschillen hier nog steeds over van mening. Wonderbaarlijk is de boodschap en zuiverheid ervan door de eeuwen heen bewaard gebleven. De Bhagavad Gītā is een onderdeel van het klassieke Indiase epos de Mahābhārata, geschreven door een zekere Vyasa, en kent achttien hoofdstukken. In deze hoofdstukken gaat het om de samenspraak tussen Arjuna en de Heer Kṛishṇa, respectievelijk de Boogschutter en zijn Wagenmenner, welke laatste de teugels in handen heeft van de vier paarden, die het span vormen voor de strijdwagen waarin beiden staan. Op een vlakte staan twee legers tegenover elkaar, de Kuru's en de Paṇḍava’s, die op het punt staan strijd te voeren over de soevereiniteit van Hāstinapura (een plaats die, naar men aanneemt, het huidige Delhi in India is). Beide legers behoren tot dezelfde stam, het huis van Bharat, waarbij de Kuru's de oudere en de Paṇḍava’s de jongere tak vertegenwoordigen. Op het moment dat de boogschutters van beide legers hun bogen spannen en de eerste pijlen over en weer afschieten, vraagt Arjuna, die tot het leger van de Paṇḍava’s behoort, zijn wagenmenner (Kṛishṇa) de strijdwagen te plaatsen tussen de twee legers in, zodat hij een goed overzicht heeft van de gelederen. Grote ontsteltenis en afschuw maken zich van Arjuna meester als hij aan beide zijden grootvaders, ooms, neven, leermeesters, zonen, broers, naaste verwanten en boezemvrienden, in slagorde opgesteld, ziet staan. Dit heeft tot gevolg dat Arjuna zijn boog en pijlen neerwerpt en weigert te strijden. Kṛishṇa echter weet hem door argumentatie te overreden de strijd te strijden. In de argumentatie van Kṛishṇa om de strijd te strijden ligt de kern van de hele samenspraak. Men moet zich van het begin af aan wel rekenschap geven van het feit dat de allegorie van de samenspraak, van de diverse personages en van de attributen die worden genoemd, op verschillende wijzen esoterisch kunnen worden geïnterpreteerd.* In de Judge-uitgave heeft zij in haar esoterische betekenis in het bijzonder betrekking op de individuele mens. Als zodanig kan Kṛishṇa als het Hoger Zelf worden beschouwd, Arjuna als het Denkvermogen (Manas), de Paṇḍava’s en de Kuru's respectievelijk als de positieve en negatieve krachten in de Natuur (en in afgeleide vorm in de mens), de strijdwagen als het menselijk lichaam, het vierspan paarden als de hartstochten en begeerten en de vlakte (Kurukṣetra) waar de strijd moet worden gestreden als de praktijk van het dagelijks leven, waar - als men het oor te luisteren legt bij de goddelijke raad van Kṛishṇa, ons Hoger Zelf - de 'strijd' inderdaad 'gestreden' moet worden.
Wie de Bhagavad Gītā tegen deze achtergrond leest, zal een vriend en leraar voor het leven hebben gevonden, bij wie men altijd en overal te rade kan gaan en door wiens raad men nimmer teleurgesteld zal worden.
- De vertaler
______________
*) Zie lijst aanbevolen literatuur.
×