Fragment
Zo’n veertig jaar geleden maakte ik kennis met het werk van Rudolf Steiner. Dat gebeurde heel toevallig: Na een mislukte zeiltocht ─ ik dacht het beter te kunnen dan ik kon waarmaken ─ belandde ik in een boekhandel en zag in de ramsj het boek Zij bepalen onze toe-komst. Een aantal van de erin behandelde ‘zieners’ kende ik al, maar Rudolf Steiner was mij nog onbekend.
Op dat moment was het mij ook helemaal onduidelijk hoe waar de titel van het boek was. Ik werd gegrepen door Steiners ideeën en met name door zijn beschrijvingen van de geestelijke wereld.
Die euforie duurde een flink aantal jaren; totdat ik merkte dat antroposofie me steeds meer ging tegenstaan: Ze voerde me weg van de boeiende fysieke wereld. Als reactie daarop verdiepte ik me in populair wetenschappelijke werken over onder andere kwantummechanica, kwantumbiologie, epigenitica. Want de natuurkunde en biologie van mijn middelbare school waren volgens mij allang achterhaald.
Maar na een aantal jaren hield ik daar ─ naast een enorme fascinatie en bewondering ─ toch een onbevredigd gevoel aan over: Het was me allemaal te plat. De filosofie van Ken Wilber leek daarin uitkomst te bieden, maar uiteindelijk miste ik daarin de concrete mens waarin zijn geweldige gedachteconstructie werkelijkheid moest worden.
Toen ‘ontdekte’ ik het natuurwetenschappelijk en filosofisch werk van Rudolf Steiner uit de laatste decennia van de 19e eeuw. Er ging een nieuwe wereld voor mij open. De ‘onaardse’, geestelijke werelden die Rudolf Steiner in zijn latere werk beschreef, stoelden op het natuurwetenschappelijk onderzoek uit zijn beginjaren! Of om zijn eigen woorden te parafraseren: Voor het onderzoeken van de geest is de natuurwetenschappelijke methode in deze tijd bij uitstek geschikt. Maar je moet je niet in de war laten brengen door de beperkt geldige conclusies van de meeste wetenschappers: zij zijn niet trouw aan hun eigen uitgangspunten.
Met name doelde Rudolf Steiner hierbij op het principe van onvooringenomenheid, op het je houden aan feitelijke waar-nemingen.
Zijn Filosofie der Vrijheid bracht me bij elke herlezing een nieuwe openbaring. Zeker in relatie met mijn eerdere fascinatie voor zijn beschrijvingen van de geestelijke wereld. Niets ‘onaards’ bleef daarvan over. Dat gold ook voor de scheiding tussen ‘hemel’ en ‘aarde’ waarmee ik eerder mijn lezing van het werk van Rudolf Steiner had gekleurd.
In Steiners natuurwetenschappelijk en filosofisch werk ontmoet ik sindsdien iemand die datgene wat hijzelf in zich zelf waarneemt, in kristalheldere gedachten verwoordt voor iedereen die zich daar-voor open wil stellen. Tegenwoordige tijd! Want de ontwikkeling die wij tegenwoordig dankzij het door Rudolf Steiner ontplooide bewustzijn kunnen gaan, voltrekt zich nu binnen dat bewustzijn. In dat bewustzijn heeft het verre verleden plaats naast de verre toe-komst in de gelijktijdigheid van het nu ─ wanneer wij dat mogelijk maken! En daarbij moeten zijn vroege en latere werk even serieus worden genomen. Het eerste vormt het fundament voor het tweede. Volgens Steiner zelf staat zijn hele antroposofie al in de Filosofie der Vrijheid beschreven. Daarmee is zijn erop volgende werk zijn geschenk aan ons zodat we hem in zijn waarnemingen kunnen volgen.
De rol van het gaan van een eigen ontwikkeling binnen dat grootse door Rudolf Steiner geschonken bewustzijn, wordt me daarbij steeds duidelijker. Geloven in wat hij zei, is daarbij niet aan de orde. Wel het uitgaan van zijn onvooringenomenheid. Het is goed daar-bij stil te staan. Antroposofie is geen bedachte filosofie maar een verslag van een bijzonder diepgaande waarneming van de wereld. We mogen bij de meditatie op de Grondsteenspreuk de volgende zin uit hoofdstuk VI (De menselijke individualiteit) van de Filosofie der Vrijheid uit 1894 dan ook letterlijk opvatten: Voor mijn waar-nemen ben ik in eerste instantie binnen de grenzen van mijn lichaamshuid besloten. Doch wat zich binnen deze lichaamshuid bevindt, behoort tot de kosmos als één groot geheel. Dit geldt ook voor Steiners overige werk. Het een is niet los te maken van het ander. Zo schrijft hij in het voorwoord van een nieuwe druk van De Wetenschap van de geheimen der ziel dat hij dateerde op 10 januari 1924 ─ vlak voor zijn overlijden dus: Daarom besloot ik de Theosofie te laten verschijnen met de inhoud, die ik had geschouwd als het wezen in het leven van een enkele mens… En de ‘enkele mens’ is daarbij Rudolf Steiner zelf.
We kunnen de Grondsteenspreuk dan ook niet anders opvatten dan een bijzonder gebalde samenvatting van zijn gehele werken en leven.
×