Fragment
„Ik wil een hond, het liefst een Vizsla, net zoals Tisza!” zegt mijn jongste broer Seth stellig als we in de zomer van 1995 net gegeten hebben en aan tafel nog wat napraten over wat er die dag gebeurd is. „Jij bent ook mooi uitgekookt bezig!” bijt ik hem toe. „Mamma kan een hond kopen en voor het eten zorgen, en wie kan de hond uitlaten? Dat zie ik jou hooguit een of twee keer doen, en dan wordt het speeltje de hoek ingegooid, want dan heeft meneer er genoeg van!” leg ik hem voor. Ik ken mijn broer veel te goed. Ik vind hem geen hondenmens en nieuwe dingen zijn bij hem leuk voor vijf minuten, maar als deze vijf minuten over zijn dan komt het met regelmaat voor dat het helemaal over is. „Da’s dan een mooi werkje voor jou, kom je ook een keer uit je luie stoel!” is zijn repliek. „Ho, ho ho!”, roept mijn moeder, terwijl ze de koffie opdient en het net lijkt of de kerstman bij ons aan tafel aanschuift. „En nu ik, geen ruzie maken, jullie twee. En of er een hond in huis komt, dat beslis ik, want ik moet minimaal vijftien jaar voor een hond kunnen zorgen en dat is mijn zorg!”. „Da’s mooi.” zeg ik, „maar dat is tijdelijk. Wie laat de hond uit? Wie geeft ‘m eten? Gaat ermee naar de dierenarts? En hoe staat het met je vrijheid, je kunt niet overal aankomen met een hond!”. „Dat komt wel goed.” zegt mijn moeder. „Ik hou het in de gaten, het wordt onze hond!”. „Dat kan niet”, zeg ik „Een hond heeft maar een baas, het is geen stuk speelgoed, zeker als er corrigerend moet worden opgetreden!”. „Hou je op? Seth kun jij achter een adres komen om een Vizsla te krijgen?” en mijn moeder draait zich weg van mij en kijkt mijn broer vragend aan. „Ik zal de Vizsla club of zoiets wel opzoeken, dan zal ik vragen of ze een adresje weten.”
×