Fragment
Nederlanders zijn klootzakken. Allemaal. Ik maak geen onderscheid: of ze nu man of vrouw, jong of oud, zwart of wit, homo of hetero, ongelovig of religieus zijn, het maakt me godverdomme niet uit. Allemaal klootzakken. Waarschijnlijk ben ik net zo’n klootzak als zij, maar tenminste een die er wat aan probeert te doen, een die het aantal klootzakken in de wereld probeert te reduceren. Ben ik dan nog steeds een klootzak? Minder, zou ik zeggen. De ware klootzak bestaat in de illusoire veronderstelling dat hij of zij dat niet is, binnen het totale onvermogen te zien op welke wijze hij of zij een plaag voor de rest van de wereld is. De klootzak denkt ‘hier heeft toch helemaal niemand last van’, onwetend hoezeer zijn of haar handelen de boel verziekt voor anderen. De ware klootzak, echter, is nog erger: die denkt niet eens na over anderen en doet gewoon zijn of haar ding (‘laat mij maar gewoon mijn ding doen,’ de achterlijkste levenshouding sinds geestelijken geboden werd zich celibatair te gedragen), vanuit de egocentrische filosofie dat de wereld om de klootzak zelf draait. Zonder dit klootzakschap te beseffen, natuurlijk.
Hoe dan ook, na vandaag zijn er weer een paar klootzakken minder. Die twee hierboven gaan eraan. Mijn slotstuk wordt een macaber spektakel van onmacht, het bloedigste, al zal niemand het zien: vannacht ligt de dood onder nylon.
---
Je possède une caravane, donc je suis.
Het past ons beter dan ‘je maintiendrai’. In de caravan zit het wezen van de Nederlandse volksaard. Het huis op wielen is een metafoor voor de burger die zichzelf blijft terwijl de aarde onder hem verschuift. Als we ons rijtjeshuis konden meenemen, zouden we dat nog liever doen. Voor de eenkennige Hollander met heimwee is de caravan daarom het minst slechte alternatief. We richten hem in als onze doorzonwoning, inclusief boodschappen van de nabijgelegen, vertrouwde en veilige supermarkt. En zittend voor ons reispaleis drinken we dan onze eigen filterkoffie.
Goede uitvinding, die caravan.
Voor normale Nederlanders dan, hè; zelf heb ik er een grafhekel aan.
---
Marije had voorgesteld om symbolisch lang stil te staan bij een van de helden, representant van een dodenleger.
Voordat ze naar de begraafplaats waren gegaan hadden ze het beruchte landingsstrand bezocht dat nooit meer loskomt van de naam van een karakterarme Amerikaanse stad in de staat Nebraska. Omaha. Het lag er onschuldig en vredig bij, een mooi strand. Zonder geschiedenislast was het een prachtige bestemming geweest voor patatvretende en kuilengravende zonaanbidders. Nu leek dat niet gepast, op het gewassen en gestolde bloed van zovelen. Marije was nog vrolijk de branding in gelopen, verrukt van zoveel schoonheid en ruimte. Duco had als verstijfd gestaan, zijn hoofd leeg. De relatieve rust was geen onheilspellende leegte; het kwaad was al geschied en de wind zuchtte uit respect.
Het was de opmaat geweest voor een emotionele namiddag.
Het uitverkoren graf werd uiteindelijk dat van private Carmelo R. Prezzavento uit New York, van het 299th Engineering Combat Battalion, gestorven op 6 juni 1944, de eerste dag van de landingen. In stilte hadden ze zich voorgesteld wie deze persoon was, of zijn dood zinvol was geweest, of hij wellicht niet eens levend het strand had bereikt. In de verte ruiste de zee, gecamoufleerd door zacht wuivende dennen. Bij Duco trok een traan een spoor over zijn wang. Hij was een ingenieur geweest, Carmelo, net als hijzelf binnenkort zou worden, maar Duco’s leeftijd had hij niet bereikt.
Terug op de camping in Sainte-Honorine-des-Pertes had Duco zijn laptop gepakt en gevonden dat soldaat Prezzavento twintig was toen hij stierf op Omaha Beach. A life wasted.
×