Samenvatting
‘Een keer in het jaar ging onze vader onderaan de trap staan en riep onze namen in één adem het trapgat in, alsof we één broer met een lange naam waren. De naam stak ons als een horzel, alle zeven tegelijk. We veerden overeind, sprongen uit bed, trokken onze pyjamabroek tot onder onze oksels op en stommelden als één broer met veertien armen en benen naar beneden.’
Iedereen herinnert zich de geur van sinterklaasdag, de smaak van gestolen goed, het geluid van zomers water. Iedereen heeft een grootmoeder gehad met een rommellaatje, iedereen weet nog hoe warm de armen van de liefde waren. Door de verhalen die Bart Moeyaert over zijn zes broers en zichzelf vertelt, waait een bries waarvan je gaat glimlachen, ook als je zelf geen broers of zussen hebt.