Samenvatting
Ruimtelijke ordening is in Nederland van oudsher een gedecentraliseerd verschijnsel. Juridisch bindende beslissingen over de (on)toelaatbaarheid van ruimtelijke ontwikkelingen worden in beginsel op gemeentelijk niveau genomen. In dit uitgangspunt lijkt vandaag de dag op het eerste gezicht weinig veranderd. Zowel de huidige Wet ruimtelijke ordening (Wro) als de aankomende Omgevingswet zijn opgebouwd volgens het principe 'decentraal, tenzij'. Gedurende de afgelopen decennia is het publiekrechtelijke instrumentarium van Rijk en provincies echter sterk uitgebreid. Op nationaal en provinciaal niveau zijn verschillende nieuwe bevoegdheden geïntroduceerd in de sfeer van vergunningverlening en projectbesluitvorming. Daarnaast zijn Rijk en provincies ook in interbestuurlijke verhoudingen steeds uitgebreider toegerust om beleid te laten doorwerken. Deze monografie onderzoekt huidig en toekomstig recht vanuit het perspectief van ruimtelijke sturing. Dit komt neer op een juridische studie naar het inmiddels omvangrijke instrumentarium waarmee het Rijk en de provincies de ruimtelijke ordening kunnen beïnvloeden. In het kader van directe sturing komen nationale en provinciale bevoegdheden op grond van de Wro, de Crisis- en herstelwet en de Tracéwet aan bod. In de sfeer van indirecte sturing komen naast algemene regels en aanwijzingsbevoegdheden op grond van de Wro ook interbestuurlijke bevoegdheden in organieke wetgeving aan de orde. Hierbij wordt in detail ingegaan op de verhouding tussen beleidsdoorwerking en interbestuurlijke toezicht, evenals de gevolgen van de recente revitalisering van het generiek interbestuurlijk toezicht. Een apart hoofdstuk is gewijd aan de wijzigingen die met de Omgevingswet in het sturingsinstrumentarium optreden. De monografie geeft voor het huidige recht en de Omgevingswet een schematische weergave van het totale sturingsinstrumentarium van Rijk en provincies. Dit overzicht van de 'gereedschapskist' voor de uitvoering van ruimtelijk beleid maakt het boek bij uitstek geschikt voor overheden en hun adviseurs. De uitgebreide bespreking van omgevingsrechtelijke en organieke bevoegdheden geeft daarnaast inzicht in de verhouding centraal-decentraal als zodanig, zowel in het huidige als het toekomstige omgevingsrecht. Tot slot kan de monografie voor wetgevingsjuristen interessante inzichten bevatten. Het onderzoek inventariseert niet enkel sturingsinstrumenten, maar beoordeelt deze ook in relatie tot de bevoegdheidssystematiek waarvan zij deel uitmaken. Uit beginselen van rechtsstatelijkheid en decentralisatie wordt een toetsingskader afgeleid, waarmee de onderlinge relatie tussen sturingsinstrumenten binnen de 'gereedschapskist' en de verticale afbakening tussen bevoegdheden van Rijk, provincies en gemeenten wordt beoordeeld.