Samenvatting
Twee geliefden in een kamer met geblindeerde ramen; door een spleetje turen ze vol weemoed naar de bloemen in de tuin. En dan groeit de kamer uit tot een huis waar vrienden in- en uitgaan: een droombeeld van het normale leven. Maar zelfs in de verbeelding is de dood aanwezig: 'hij ziet en grijpt de gasten een voor een'. Dit drama vertelt Hans Keilson in een van de sonnetten die hij, als Duitse Jood ondergedoken in Nederland, schrijft voor zijn geliefde, de 22-jarige Hanna Sanders. Behalve poëzie voor Hanna bevat deze bundel gedichten waarin Hans Keilson zich laat zien van een nuchtere, zelfs cynische kant ('Wij Joden zijn 't goedkope slijk der aarde') en beschrijft hij de tegenstrijdige gevoelens die zijn situatie met zich meebrengt: 's nachts hoort hij op zijn onderduikplek de geallieerde vliegtuigen overkomen die het land gaan bombarderen dat hij heeft moeten ontvluchten. Tegelijkertijd schrijft hij in de taal van dat land, terwijl zijn kind, geboren in 1941, Nederlands spreekt: 'de klanken uit haar mond, / ze zijn zo anders dan in mijn gedicht'.