Fragment
Hij dacht na over de randen van zijn wezen, zijn huid en voelde hoe heel zacht de wind ermee speelde, als om hem te wekken.
Hij keek rond.
In de verste hoek van de Hof viel zijn blik even op de Boom der Kennis van Goed en Kwaad. Het was een stokoude Bloemee, die - ooit getroffen door de bliksem, in een halve boog terneergeslagen op de grond toch nog hier en daar groeide, lelijk en stekelig, half vermolmd. Hier en daar schoten verse loten uit de stam, onverwoestbaar.
Deze boom was zijn alter ego, zijn spiegelbeeld.
Hij zweefde over de wateren en de bomen en riep hem, Adam, bij zijn naam.
Adam begon heel zacht in zichzelf te praten.
Wat is dit voor een wereld, wat is de reden van dit alles, ben ik een toevalligheid? De schepping weet zelf ook niet waar het op uitdraait! Waarom is de natuur zo wreed, een roofsysteem? Elke soort vernietigt de andere om te overleven. Wie ben ik? Een doder van dieren. Van vogels en van vissen. Ben ik een kannibaal?
Hij was opgestaan om met opgeheven hoofd rondjes om de Boom des Levens te lopen. De zachte cadans bracht hem verder in vervoering. Hij voelde hoe zijn lichaam onderdeel uitmaakte van een groter geheel, zijn grenzen vervaagden, de kosmos was gevuld met bewustzijn, elektriserend.
Hij hoefde slechts aan te haken, ontvangststation te zijn. Zijn wezen werd een fluïdum, vliesdun, onbetekenend.
De uitzending ging altijd door.
Als hij ooit doodging zou het zo voelen.
Dood stelde niets voor. Terugschieten in dat waar je vandaan komt.
Het lichaam stierf af. Stof tot stof.
Dat wat geweest was, is, en zijn zal. Dat was Hij.
Dat was zijn essentie.
×