Fragment
Op de oever van de Godavari lag het koninkrijk Pratishthana. De zoon van koning Wikramasena regeerde dit land, de ver-maarde koning Triwikramasena, machtig als de koning der goden. Elke dag, wanneer hij audiëntie hield, bracht een monnik met de naam Kshantisila hem een stuk fruit als huldebetuiging. De koning nam het aan en gaf het elke dag weer aan de schat-meester die naast hem stond. Twaalf jaren gingen voorbij. Op een dag kwam de monnik naar het hof, gaf zoals gewoonlijk aan de koning een stuk fruit en ging weer weg. Maar deze dag gaf de koning het fruit aan een jong aapje dat aan zijn oppassers ontsnapt en naar binnen gedwaald was. Toen het aapje het fruit at, beet hij het open en een onschatbare, prachtige parel werd zichtbaar. De koning zag dit, nam de vrucht en vroeg de schatmeester: “Waar heb je de vruchten bewaard die de monnik mij bracht? Ik gaf ze aan jou.” De schatmeester werd bang en antwoordde de koning: “Uwe Majesteit, ik heb ze allemaal door het raam gegooid. Als Uwe Majesteit het wenst, zal ik ze nu onmiddellijk gaan zoeken.” De koning stuurde hem weg, hij zocht, maar keerde al snel terug met de woorden: “Uwe Majesteit, ze werden allemaal kapotgeslagen in de schatkamer, en in alle vruchten zaten vele prachtige parels.”De koning hoorde dit en was zeer verheugd, hij gaf de juwelen terug aan de schatmeester. Toen de monnik de volgende dag terugkeerde, vroeg hij hem: “Monnik, waarom vereert u mij steeds op zulke dure wijze? Tenzij ik de reden hiertoe van u hoor, neem ik geen fruit meer aan.” De monnik nam de koning terzijde en zei: “Oh, heer, er is een zaak waarin ik uw hulp nodig heb. Ik vraag om uw hulp, want u bent een moedig man.” En de koning beloofde zijn hulp. De monnik was tevreden en sprak opnieuw: “Oh, koning, in de laatste nacht van de tanende maan moet u bij het vallen van de nacht naar de grote begraafplaats gaan, waar u tot mij dient te zoeken onder de waringinboom.” “Natuurlijk,” zei de koning en Kshantisila, de monnik, ging tevreden naar huis. Toen de nacht kwam, herinnerde de koning zijn belofte aan de monnik. De schemering begon, de koning verborg zijn hoofd in een zwarte doek, nam zijn zwaard in zijn hand en ging naar de grote begraafplaats zonder gezien te worden. Daar aangekomen keek hij rond en zag de monnik bij de waringinboom staan. Deze trok een magische cirkel. De koning ging naar hem toe en zei: “Monnik, hier ben ik. Vertel mij wat ik voor u kan doen.” Toen de monnik de koning zag, was hij tevreden en zei: “Oh, koning, indien u mij een gunst wil bewijzen, ga zuidwaarts van hier, voor een kleine afstand, helemaal alleen, tot u een simsa-paboom ziet waar het lichaam van een dode in hangt. Wees zo vriendelijk dit lichaam naar mij te brengen.” De moedige koning, stemde hij toe en, gevolg gevend aan zijn belofte, ging hij naar het zuiden. Terwijl hij het moeilijke pad volgde langs de begraafplaats, kwam hij na een tijdje aan de simsapaboom waar het lichaam in hing. Hij klom in de boom, sneed het touw door en liet het lichaam op de grond vallen. Op dat moment schreeuwde het lichaam plotseling luidkeels, alsof het nog leefde. De koning klom naar beneden, dacht dat het lichaam nog leefde en wreef barmhartig diens ledematen. Hierop lachte het lichaam luid. De koning wist nu dat een vetala in het lichaam huisde en sprak zonder angst: “Waarom lacht gij? Kom, laat ons gaan.” Maar hij zag de vetala niet langer op de grond liggen. Toen hij opkeek, hing hij in de boom zoals tevoren. Dus klom de koning opnieuw in de boom en deze keer bracht hij het lichaam voorzichtig naar beneden. Het hart van een moedig man is harder dan een diamant, niets doet het huiveren. Hierop legde hij het lichaam met de vetala over zijn schouder en vertrok in stilte. Terwijl hij wandelde, zei de vetala in het lichaam: “Oh, koning, om uw reis op te vrolijken, zal ik u een verhaal vertellen. Luister!”
Geschaakt door de prins. Door wiens fout sterft het echtpaar? Varanasi is de stad waar Shiva woont. De stad is geliefd bij devote mensen, zoals de grond van berg Kailash. Het is daar waar de hemelse rivier schittert als een halsketting van de zuiverste parels. In die stad regeerde een koning, Pratapamoe-koeta geheten, die al zijn vijanden verbrande met zijn dapper-heid, zoals een vuur een bos verbrand. Hij had een zoon, Wajra-moekoeta geheten, die de trots van de god der liefde vertrap-pelde door zijn schoonheid, en de trots van de mannen door zijn dapperheid. Deze prins had een zeer slimme vriend, de zoon van een raadsheer. Op een dag ging de prins met zijn vriend jagen en legden zij een grote afstand af. Zij kwamen aan een groot woud, waar hij een mooi meer zag. Omdat zij moe waren, dronken zij van het water. De prins waste er zijn handen en voeten en ging onder een boom zitten aan de oever van het meer. Toen zag hij een mooie maagd die samen met haar bedienden was komen baden. Het leek wel of zij het meer vulde met haar schoonheid; het leek wel of zij de lelies liet bloeien met haar ogen; de lotusbloemen leken schaamte te voelen door haar gezicht dat lieflijker was dan de maan. Het ogenblik dat hij haar zag, wist zij het hart van de prins gevangen te nemen, maar de prins zelf nam haar ogen gevangen. Het meisje had vreemde gevoelens toen zij hem zag, maar omdat zij te bescheiden was om iets te zeggen, liet zij hem met tekens de gevoelens in haar hart merken. Zij stak een lotus in haar oor en legde een lelie op haar hoofd, zij versierde haar tanden met een lotus, en plaatste haar hand op haar hart. Maar de prins begreep haar tekens niet, enkel de slimme zoon van de raadsheer begreep ze allemaal. Het meisje werd door haar bedienden weggebracht. Zij ging naar huis, ging op de sofa zitten en bleef daar. Maar haar gedachten waren bij de prins. De prins keerde langzaam terug naar zijn stad: hij voelde zich vreselijk eenzaam zonder haar en werd elke dag nog magerder. Zijn vriend, de zoon van de raadsheer, nam hem terzijde en vertelde hem dat zij niet zo moeilijk te vinden was. De prins had echter alle moed verloren en zei: “Mijn vriend, ik ken haar naam zelfs niet, noch haar thuis of haar familie. Hoe kan ik haar dan vinden? Waarom wil je mij vergeefs troosten?” De zoon van de raadsheer antwoordde hem: “Zag u dan al die signalen niet die zij zond? Toen zij de lotus in haar oor stak, bedoelde zij dat ze woonde in het koninkrijk dat geregeerd wordt door een koning Karnotpala. Toen zij haar tanden versierde, betekende dit dat zij de dochter van een ivoorbe-werker is. En zij legde de lelie op haar hoofd, wat bedoelde dat haar naam Padmawati is. Op het einde, toen zij haar hand op haar hart legde, bedoelde zij dat zij u lief heeft. In het land van Kalinga is er een koning Karnotpala. De koning heeft een erg rijke vriend die ivoor bewerkt die een juweel van een dochter heeft die hij meer lief heeft dan het leven zelf: Padmawati. Ik weet dit, want men heeft het mij verteld. Dus ik begreep haar signalen over haar land en die andere dingen.” Na deze troostende woorden van de zoon van de raadsheer, was de prins verheugd over zijn slimmigheid en tevreden omdat hij wist wat te doen. Samen met de zoon van de raadsheer bedacht hij een plan en ging opnieuw naar het meer. Hij leek te gaan jagen, maar was er echt op uit om het meisje dat hij liefhad te vinden. Hij reed als de wind weg van zijn soldaten en ging op weg naar het land van Kalinga, samen met de zoon van de raadsheer. Zij bereikten de stad van koning Kamotpala, waar zij het huis van de ivoorbewerker zochten en vonden. Zij gingen naar het huis van een oude vrouw in de buurt, waar zij wilden verblijven. De zoon van de raadsheer zei tot de oude vrouw: “Oude vrouw, kent u een ivoorbewerker in deze stad?” De oude vrouw antwoordde respectvol: “Mijn zoon, ik ken hem goed. Ik was zijn voedster. En ik ben een bediende van zijn dochter Padmawati. Maar ik ga daar nu niet meer heen, want mijn kleed is gestolen; mijn zondige zoon is een gokker en steelt mijn kleren.” De zoon van de raadsheer was hiermee tevredengesteld en kwam haar tegemoet met zijn eigen mantel en andere ge-schenken. Hij zei: “Moedertje, u moet in alle stilte doen wat ik u zeg. Ga naar Padmawati, de dochter van de ivoorbewerker, en vertel haar dat de prins die zij zag op de oever van het meer hier is en jou naar haar stuurt met een liefdesboodschap.” De oude vrouw was blij met de geschenken en ging dadelijk naar Padmawati. Toen zij haar kans zag, zei ze: “Mijn kind, de prins en de zoon van de raadsheer zijn gekomen om je mee te nemen. Zeg mij wat ik nu moet doen.” Het meisje gaf haar echter een uitbrander en sloeg haar op de wangen met beide handen die besmeerd waren met kamfer. De oude vrouw was door deze behandeling gekrenkt en kwam al wenend thuis, zij zei tot de twee mannen: “Mijn zonen, zie hoe zij de stempels van haar vingers op mijn gezicht heeft achtergelaten.” De prins was hopeloos van verdriet, maar zijn erg slimme vriend nam hem apart en zei: “Mijn vriend, wees niet bedroefd! Zij hield het slechts geheim toen zij de oude vrouw uitschold en haar tien vingers met witte kamfer op haar gezicht drukte. Zij bedoelde dat u moet wachten om haar te zien, want de volgende tien nachten zijn helder van maanlicht.” De zoon van de raadsheer stelde zo de prins gerust, hij nam een klein gouden sieraad en verkocht het op de markt, waarna hij een groot maal voor de oude vrouw bracht. Zij genoten beiden van het maal, samen met de oude vrouw. De volgende tien dagen verliepen eender, daarna zond de zoon van de raadsheer de oude vrouw opnieuw naar Padmawati om meer uit te weten te komen. De oude vrouw verlangde naar lekker voedsel en drinken. Om hem te plezieren ging zij naar het huis van Padmawati en toen zij terugkwam zei ze: “Mijn kinderen, ik ben daar geweest en ben enige tijd bij haar gebleven zonder te spreken. Zelf sprak zij over mijn ondeugendheid om jou te vermelden, ditmaal streek zij over mijn borst met drie rode vingers. Ik ben teruggekomen van schaamte.” De zoon van de raadsheer fluisterde tot de prins: “Wees niet ongerust, mijn vriend! Toen zij de drie rode vingers achterliet op het hart van de oude vrouw, was zij zeer listig en bedoelde zij dat er drie gevaarlijke dagen op komst zijn.” Zo wist de zoon van de raadsheer de prins gerust te stellen. Toen de drie dagen voorbij waren, zond hij de oude vrouw opnieuw naar Padmawati. Deze keer werd zij met respect ontvangen, zij werd de hele dag voorzien van wijn en andere dingen. Toen zij klaar was om in de avond terug te keren, hoorde men buiten een vreselijk geroep. Zij hoorden mensen rondrennen en schreeuwen: “Een dolle olifant is ontsnapt uit zijn stal en loopt rond en stampt naar de mensen!” Padmawati sprak tot de oude vrouw: “Moedertje, u moet niet door de straten gaan waar nu de olifant loopt. Ik zal u op een schommel zetten en u met touwen naar beneden laten door dit grote raam in de tuin. Daarna kunt u in de bomen klimmen en over de muur springen en zo naar huis gaan langs een andere boom.” Zo liet zij haar bedienden de oude vrouw uit het raam neerlaten met een schommel. De oude vrouw keerde naar huis terug en vertelde alles aan de prins en de zoon van de raadsheer. Hierop zei de zoon van de raadsheer tot de prins: “Mijn vriend, uw wensen worden vervuld. Zij is zo slim geweest u de weg te tonen. U moet vanavond dezelfde weg nemen naar de kamer van uw liefste.” Dus ging de prins samen met de zoon van de raadsheer naar de tuin langs de weg die de oude vrouw hen had getoond. Daar zag hij de schommel uit het raam hangen, de bedienden aan het raam trokken aan de koorden en zo kwam hij bij zijn liefste. Toen hij binnen was, keerde de zoon van de raadsheer terug naar het huis van de oude vrouw. De prins zag Padmawati, haar gezicht was zo mooi als de volle maan; het maanlicht van haar schoonheid scheen helder als de nacht wanneer de maan in alle stilte schijnt omwille van de duisternis. Toen zij hem zag, wierp zij haar armen rond zijn nek en kuste hem. Zo huwde hij haar en bleef in alle geheim meerdere dagen bij haar. Op een dag zei hij tot zijn vrouw: “Liefste, mijn vriend, de zoon van de raadsheer kwam samen met mij. Hij is alleen achtergebleven in het huis van de oude vrouw. Ik moet gaan en hem zien, daarna zal ik terugkomen.” Padmawati was echter sluw en zei: “Mijn lief, ik moet je iets vragen. Was jij degene die mijn tekenen begrepen heeft, of was het de zoon van de raadsheer?” De prins antwoordde haar: “Mijn liefste, ik begreep ze niet allemaal, maar mijn vriend bezit een wonderlijke wijsheid: hij begreep alles en legde het mij uit.” Het mooie meisje dacht even na en zei: “Mijn lief, je deed er niet goed aan het mij niet eerder te vertellen. Je vriend is een echte broer voor mij. Ik had hem enkele noten en andere mooie en lekkere dingen kunnen laten brengen.” Zij liet hem gaan, waarna hij langs dezelfde weg naar zijn vriend ging. Hij vertelde alles wat zijn vrouw hem had verteld. De zoon van de raadsheer was echter niet overtuigd en zei: “Dat was dwaas,” maar hij dacht er niet verder aan. Zij brachten de nacht al pratend samen door. Toen het avondoffer gebracht moest worden, kwam een bedien-de van Padmawati met gekookte rijst en noten in haar handen. Zij vroeg de zoon van de raadsheer naar zijn gezondheid en gaf hem het geschenk. Sluw probeerde zij de prins te weerhouden van de maaltijd: “Uw vrouw verwacht u voor de maaltijd,” zij ze, en na een ogenblik ging zij weg. De zoon van de raadsheer zei tot de prins: “Kijk, Uwe Majesteit. Ik zal u iets vreemds laten zien.” Hij nam een klein beetje van de gekookte rijst en gaf het aan een hond. Een kort ogenblik later stierf de hond. De prins vroeg de zoon van de raadsheer wat dit kon betekenen. Hij antwoordde: “Uwe Majesteit, zij wist dat ik sluw was omdat ik haar tekenen begrepen heb. Zij wilde mij doden uit liefde voor u, want zij dacht dat de prins niet helemaal van haar was als ik nog leefde. Zij dacht dat u haar om mijnentwille zou verlaten en terugkeren naar uw eigen stad. Daarom liet zij mij vergiftigd voedsel brengen om te eten. Maar u moet niet boos zijn op haar. Ik zal wel iets bedenken.” De prins prees de zoon van de raadsheer en zei: “Jij bent, echt waar, een vat vol wijsheid.” Plotseling hoorden zij geweeklaag van door verdriet getroffen mensen: “O wee! O wee! De koning zijn jongste zoon is dood.” Toen hij dit hoorde, was de zoon van de raadsheer verheugd: “Uwe Majesteit, ga vannacht naar haar huis, laat haar wijn drinken tot zij het bewustzijn verliest en dood lijkt. Wanneer ze daar ligt, merk haar heup met een roodhete vork, steel haar juwelen en kom langs dezelfde weg door het raam terug. Daarna zal ik het juiste doen.” Hierop maakte hij een vork met drie tanden en gaf deze aan de prins. De prins nam het kromme, wrede ding aan, hard als een wapen van de dood, en ging die nacht zoals naar haar huis. “Een koning,” dacht hij, “hoort de woorden van een intelligente raadgever niet naast zich neer te leggen.” Toen hij haar met wijn had bedwelmd, brandde hij haar heup met de vork, stal haar juwelen, keerde terug naar zijn vriend en vertelde deze alles, hem de juwelen tonend. Toen was de zoon van de raadsheer zeker dat zijn plannetje gewerkt had. Hij ging die morgen naar de begraafplaats, vermomd als een kluizenaar. De prins was vermomd als zijn leerling. Hij zei: “Neem deze parelen ketting van de juwelen. Ga naar de markt en verkoop het daar. Wanneer de stadswachters u arresteren, zegt u dat uw leraar het gegeven heeft om te verkopen.” De prins ging naar de markt en bood daar de parelen ketting te koop aan, waarop hij inderdaad door de wachters gearresteerd werd. Omdat zij meer wilden weten over de diefstal van de juwelen van de dochter van de ivoorbewerker, namen zij de prins onmiddellijk mee naar het hoofd van de stadswacht. Deze zag dat de beschuldigde als kluizenaar gekleed ging, waarop hij vriendelijk vroeg: “Heilige heer, hoe bent u in het bezit gekomen van deze parelen ketting? Het hoort toe aan de dochter van de ivoorbewerker en werd gestolen.” De prins antwoordde hem: “Beste heer, mijn leraar heeft het mij gegeven om te verkopen. U kunt het beter aan hem zelf vragen.” Het hoofd van de stadswacht ging naar de begraafplaats en vroeg: “Heilige heer, hoe kwam u aan deze parelen ketting in de hand van uw leerling?” De zoon van de raadsheer was sluw en fluisterde hem toe: “Heer, als kluizenaar zwerf ik de hele tijd hier in de buurt rond. Toen ik hier op de begraafplaats was, zag ik een grote groep heksen samenkomen in de nacht. Eén van die heksen brak het hart van een koningszoon open en bood deze aan haar meester aan. Zij was gek van de wijn, en verwrong haar gezicht op de gruwelijkste manier. Terwijl ik aan het bidden was, probeerde zij brutaal om mijn gebedssnoer af te nemen. Hierop werd ik woedend en brandde haar heup met een vork met drie tanden die ik met een magische spreuk roodheet had laten worden. Ik nam daarop deze parelen ketting van haar hals. Omdat het niets is voor een kluizenaar, zond ik mijn leerling weg om te verkopen.” Hierop ging het hoofd van de stadswacht weg en vertelde het hele verhaal aan de koning. Toen de koning het verhaal gehoord had en het bewijs had gezien, liet hij de oude vrouw, die zeer betrouwbaar was, halen om de ketting te identificeren. Hij hoorde van haar dat de jonge brouw op de heup gebrand was. Hij was ervan overtuigd dat zij een echte heks was en zijn zoon had verslonden, dus ging hij naar de zoon van de raadsheer, die nog steeds als kluizenaar vermomd was, en vroeg hoe de jonge vrouw moest gestraft worden. Op zijn aanraden werd zij verbannen uit de stad, hoewel haar ouders de koning probeerden te overtuigen. Naakt werd zij verbannen naar het woud en wist zij dat de zoon van de raadsheer alles had gepland, maar zij stierf niet. Bij het vallen van de avond ontdeden de prins en de zoon van de raadsheer zich van hun vermomming, klommen op hun paarden en vonden haar al wenend in het woud. Zij plaatsten haar op een paard en namen haar naar hun eigen land. De prins en zijn prinses leefden gelukkig samen in haar nieuwe land. De ivoorbewerker dacht echter dat zijn dochter door wilde dieren in het woud was opgegeten en stierf van verdriet. Zijn vrouw volgde al snel. Toen hij het verhaal verteld had, vroeg de vetala aan de koning: “Oh, koning, door wie zijn schuld stierven de ouders: de prins, de zoon van de raadsheer, of de dochter? U lijkt een zeer wijze man, verlos mij dan ook van mijn twijfel. Als u het weet en mij de waarheid niet vertelt, zal uw hoofd vast en zeker in honderd stukken springen… En als u een goed antwoord geeft, zal ik van uw schouder springen en terug naar de simsapaboom gaan.” Hierop zei koning Triwikramasena tot de vetala: “U bent een meester der magie. Ongetwijfeld weet u het zelf, maar ik zal het u zeggen. Het was niet de fout van een van de drie die u noemde. Het was de fout van enkel en alleen koning Karnotpala.” “Hoe kan het de schuld zijn van de koning? De andere drie deden het. Kan men de kraaien verwijten wanneer ganzen de rijst opeten?” Hierop antwoordde de koning: “Maar die drie zijn niets te verwijten. Het was de zoon van de raadsheer zijn recht om de zaken van zijn meester op te nemen, dus is hem niets te verwijten. De andere twee waren verliefd en konden niet stoppen om na te denken: zij keken enkel naar hun eigen zaken, ook hen is niets te verwijten. De koning daarentegen kende de wetten zeer goed en hij had spionnen om de feiten te leren ken-nen. Hij handelde zonder nadenken en daarom is hij de schuldige.” Toen de vetala dit hoorde, wilde hij de koning zijn standvastigheid testen en keerde hij door magie binnen een tel terug naar de simsapaboom. Maar de koning draaide zich onbevreesd om en ging hem halen.
×