Fragment
DON MIGUEL
Ik zie met genoegen, heren, dat jullie mij allen goed gezind zijn, en ik ben sterk getroffen door jullie zo hartelijke wens mijn vlees en mijn ziel te zien branden in een nieuwe vlam, elders, ver weg van hier. Ik zweer jullie op mijn eer en op het hoofd van de bisschop van Rome dat jullie hel niet bestaat; dat die nooit ergens anders gebrand heeft dan in het hoofd van een dwaze Messias of een kwaadaardige monnik. Maar wij weten dat er, in de lege ruimte van God, werelden bestaan, verlicht door een vreugde die warmer is dan de onze; onontdekte en prachtige gebieden, ver, ver weg van waar we nu zijn. Kiest dus, zo vraag ik jullie, een van deze verre en betoverende planeten, en stuurt mij daarheen, deze nacht nog, door de gulzige poort van het graf. Want de tijd duurt lang; de tijd duurt verschrikkelijk lang, heren, en ik ben vreemd moe van dit hondenleven hier. God niet bereiken stelt echt niet veel voor, maar Satan verliezen, dat is hoogst verdrietig en immens vervelend, dat verzeker ik jullie.
Ik heb de Liefde nagestreefd in het genot, en in de modder, en in de dood; ik ben verrader geweest, vervloeker, beul; ik heb alles gedaan wat een arme duivel van een mens kan uithalen, en ziet! Ik heb Satan verloren. Ik eet het bittere kruid van de rots der verveling. Ik heb Venus gediend met razernij en later met kwaadaardigheid en walging. Nu zou ik haar geeuwend de nek omdraaien. En het is geen ijdelheid die door mijn mond spreekt. Ik speel niet de gevoelloze beul. Ik heb geleden, ik heb veel geleden. De benauwdheid heeft me aangekeken, de afgunst heeft me in het oor gefluisterd, het medelijden heeft me bij de keel gegrepen. Sterker nog, dat waren de minst leugenachtige van al mijn genoegens!
×