Informatie
Herroepingsrecht is uitgesloten voor eBooks. Een download van een eBook of luisterboek is niet meer te herroepen op het moment dat u, na aanschaf van het e-book, de download heeft gestart.
Fragmenten seizoenen uit Keerkring of rondwaren in tijd
Fragment voorjaar
(Uit) Stadspoort, tijdpoort
Ze loopt onder de poort door, ze weet nog niet dat het de enig overgebleven oude stadspoort is. Ze klimt er onderdoor, er is zand gestort tussen schotten, op eigen risico staat er, ze gaat en komt op een karrenpad, de sporen lijken van eeuwen geleden, een brug over de stadsgracht, ze loopt er overheen. Vanonder de poort draait het tweesporige karrenpad weg van de vestingmuren, de boom, de brug. Het pad loopt parallel aan de brede, brede rivier, met af en aan, af en aan vele beroepsschepen, het zijn geen kanaalvaarders, dit zijn joekels van container- of chemieschepen, dubbele duwbakken, naast, langs elkaar, er kunnen wel vier, zes acht. Tien naast elkaar als het moet, zo druk is het nou ook weer niet. Water en weilanden met rietkragen vormen een weidse vlakte.
De draaiing in het pad, de brede kroon van de boom, en het stromen zelf wekken het besef dat hier, pal achter de poort en op de brug, geschiedenis toekomst ontmoet. Geschiedenis en toekomst aanschouwen elkaar bevreemd, knikken en gaan vervolgens aan elkaar voorbij in het besef dat er hier en nu geen verschil tussen beide bestaat. De poort, het pad, de brug, de rivier, het overvalt haar, ze hapt naar adem, een indringend immense ervaring alsof zij ineens één is met wie zij is en ooit zal zijn.
Verder, en langs een bouwvallig, strak langs de dijk afgevlakt pand ziet zij een paadje naar de rivier, het lijkt privé, zij neemt het, zij kan niet anders. De dijk liep te lang niet dicht genoeg langs de rivier, zij wil de oever. Zij loopt naar beneden en staat aan de rivier, de oever, de rand, net niet in de aanspoelende golven, ze kijkt en ziet de overkant. Rechts een dorpje met stompe oude toren, met draaiende molen, zeil op de wieken, stadskanten, links een kasteel achter kale bomen, doorlicht in het wazige weer, zij kan bijna niet geloven dat zij hier staat, dit ziet, zomaar, nu, na het moment van net, ze gloeit nog na, lang na, onverdwijnend na.
Ineens komt er een meneer, een oudere man, oud, krom en grijs, de man van het privé, een kluizenaar denkt ze, hij komt van achter en ik schrik niet als hij vraagt of ik naar de overkant wil, hij komt naast mij staan en zwijgt. Ik kijk naar hem, hij wijst naar het roeibootje, het bootje had ik gezien en mijn gedachten over gehad, spanen zie ik nu pas, hij heeft ze bij zich.
Wij zwijgen. Hij zegt na verloop van tijd, ‘die appeltjes kun je eten’. Ik had de appeltjes gezien en mijn gedachten over gehad, geen haar op mijn hoofd die er aan dacht om ze te eten, ik had ze gezien, niet gedacht aan eten, ik had geen honger.
Ik dacht mijn gras is groen aan deze kant.
Wij staan daar en zwijgen. Er gaat zoveel door mij heen, ik bevat niet wat mij overvalt en dat hoeft ook niet, ik sta en kijk, als ik ga lijkt het gene zijde, geen zijde dan deze zijde, wat is er mis met deze zijde, en ik kijk naar de man, betrouwbaar, lief, zal ik gaan of niet en ik zeg, bedankt, maar ik denk dat ik zo maar eens terugloop.
Ik liep terug en dacht verdomme wat ben ik toch een saaie trut, het had een unieke tocht kunnen zijn, een boottocht met een gewone roeiboot met een bijzonder aardige meneer, een buitengewoon boottochtje maar niet méér dan dat, het moment van de betovering verbroken.
Stadspoort, tijdsprong
Langs de kromming golven eeuwvlagen,
door de boog van de poort,
ritselen tijdlagen ijldun tegemoet.
Lichtheldere kristallach, flarden, wisselend,
het grondse geuren strijkt, zware diesellucht,
repeterend donker dreunen,
klapperend doek, klokslagen verspringen,
het bonkend ritme slingert heden en oud.
Tijdsprong, voetstappen in het karrenspoor.
Fragment zomer
Zomergewijs
Een aftands bordje met hunebed treft mij terwijl ik een regenachtige dag loop, langs een zandpad. Ik volg de pijl en de volgende pijl en mis er ergens een en zoek, half verscholen vind ik de laatste pijl. Die wijst een paadje aan langs een keurig onderhouden moestuin en langs een zeer bouwvallige kleine boerderij, een krot, welhaast op instorten. Ik kijk door de smerige kleine ramen en zie aftakeling in ongebruikte, afgedankte spullen. En loop het paadje verder af en zo vlak achter, halfschuin achter, zo op het boerenerf is het hunebed. Onder hoge oude bomen. Het is daar aanwezig, vanzelfsprekend.
Onder hoge oude bomen een nog veel ouder hunebed, fris haast. Fris van oudheid, zolang al zo oud, regenglinstering, mos, in gefilterd licht, blijvend oud. Alsof de enorme keien al niet oud zijn, zoveel ouder dan de formatie waarin ze gerangschikt zijn. Nog ouder, oudst lijkt de nietige bouwval die zo veel later, zo vreemd dicht bij deze stenen is gebouwd. Het lijkt net alsof het andersom, in omgekeerde volgorde is neergezet.
Er was eens een mensenboer en die bouwde en bewoonde een stulpje en legde zijn moestuin aan en ploegde en zwoegde ook nog elders ongetwijfeld en leed honger en kommer en kwel en had een gezin met van die arme, treurig sloeberige kindertjes. En dan ging ook nog de moeder dood of de buurman of opa of deze of gene, doorlopend was er wel een dooie te betreuren en ze hadden lompen aan en ze wisten dat het nooit wat ging worden, hogerop of beter of mooier of meer, aan dat soort dingen dachten ze niet en ze leefden er ondanks alles op los.
En op een dag stond de boer alweer bij ochtendgloren op en trof een bult stenen aan op het achtererf, waar zijn varken driftig omheen knorde en z’n gezin en god dood onder lagen. Dat is wat al te erg misschien. Of waar zijn toekomst onder bedolven lag. Wat te zwaar aangezet misschien, maar toch. Alleen zijn gezin dan, of alleen zijn vrouw, de zon, of god, of alleen zijn toekomst. Meestal hangen die dingen samen. Verlies het een, grote kans dat het ander sneuvelt.
Zo gaat dat soms, het ene moment leef je en een seconde later ligt de boel aan gort, geen duig of spant te bekennen, vermalen in tijdsbestek.
Hoe dan ook, ik zie de beste man zitten terwijl ik terugloop langs het paadje, er inmiddels van overtuigd dat er geen leven is, kan zijn, zo oud in die behuizing. En schrik me rot en overwin mijn schroom en gluur van dichtbij langs barst en halfvergane vitrage en levendige spinnenwebben en zie hem daar onbeweeglijk zitten.
Ik schrik, zo heftig, ik zie de kluizenaar zoals ik die lange jaren terug, zolang geleden alweer, verwachtte. En hij zit onbeweeglijk tv te kijken. Ik wil toch haast, bijna op het raam kloppen alsof ik de man ken en een praatje kom maken.
Of hem vragen of dit onbeweeglijk tv kijken de reden is waarom mijn vriendin en ik hem toen nooit buiten zagen. Of vragen waarom hij een hunebed in zijn achtertuin heeft gemaakt. Of gewoon even naast hem zitten en zwijgen. Of vragen of ik enkele sperziebonen mag plukken of aardbeien of misschien een paar van die traditionele bloemen langs de moestuin, omdat alles er zo mooi bijstaat of dat ik heel even in de moestuin mag zitten of liggen of heel even zijn hand mag vasthouden.
Hij schokschoudert en ik schrik alweer, hij strekt z’n arm en drukt op de knoppendoos.
En ik twijfel nog even, verwijl in een gerekt moment tussen verlangen en haast tastbaar geleden leed en voel de rillingen langs mijn rug lopen en ruk mij los.
Het zandpad is door regendruppen bestippeld en ik loop terug, terug langs de doortrokken voren in een zandpad en kom in mijn tijd en wijle, bevangen en desondanks bestormt een lach me en bevrijdt mij.
Zomerrazernij
Zomerstorm raast en vervoert,
wervelt eertijds en nu,
in woeste oertijd en massa.
Geurenranseling van grasstoppels en waterlucht,
bloemkruid en afgerukte bladertakken,
ontwortelt en beukt in alle toonaarden: aards, aards!
Ik raas en tier en storm laaggronds,
ruk hard aan wortel en tak, sla vlaag
na vlaag en schreeuw, scheur, scheur dan kreng
en het houdt vast.
Ik zweet, grom en ga tekeer en nog laat het niet los.
Woest snuif ik mijn houtgeur
en leg mij uiteindelijk neer,
in aards, toch volop aards.
Fragment herfst
Voor het raam is een begin van een spinnenweb en een dun flapperig vliegje raakt erin verstrikt. Het lijkt op een langpoot maar het heeft geen lange poten en vrij korte vleugels. Het beest is gevangene en onmiddellijk komt een vette spin aanrennen over de verse draden. De spin vreet het slappe beest op. En onmiddellijk daarop verschijnt een koolmees, ik schrik want ik denk dat de vogel tegen het raam vliegt. Geen sprake van, een fractie, de vogel houdt aan als een kolibrie, hapt met de snavel de spin uit het web en landt op de tuintafel. Daar neemt hij de tijd om de spin op te vreten. De kat van de buren is niet te bekennen. En als die op was komen draven dan had ik eerst een buks moeten kopen om vervolgens het beest af te kunnen knallen. En dan op de barbecue garen en opvreten. Gadver, zover komt het niet. Trouwens, wie had mij dan moeten vreten. Aan alles komt een eind.
Ik had gelopen en kwam in een melancholieke bui terug. De bedoeling was juist om een zekere herfstsloomheid uit te waaien. Nu deze vervangen blijkt door een parallelle stemming lijkt de inspanning als zodanig geslaagd maar de uitwerking achterwege te blijven. Misschien lag het aan de route. Langs kanalen met woonboten waar de onvermijdelijke geur van houtkachel en smeerolie, vermengd met de zompige geur van modder, rotte bladeren en paddenstoelen, door wind om de oren en in de neus geblazen werd.
In een van de boten had iemand zitten schrijven, het was in een van de grotere boten geweest, met grote ramen waarachter veel plantengroen schemerde. Het geheel maakte een warme indruk, terwijl er tegelijkertijd een zekere efficiëntie vanuit leek te gaan, misschien omdat de boot zowel van binnen als van buiten wit was en de persoon, al schrijvend, uit een mok dronk. Er is ervaring nodig om vrijwel zonder opkijken automatisch te kunnen drinken en schrijven. Misschien ging het alleen om een boodschappenlijst maar toch had deze blik in andermans bezigheid mij er op een directe, wat schrijnend verwijtende manier op gewezen dat er in mijn hoofd een aantal dingen dreven die hoognodig op het droge gehaald moesten worden, alvorens ze in vergetelheid zouden verzuipen.
Erg duidelijke dingen zijn het niet, meer vage omhulsels die nog ingevuld moeten worden maar juist dat maakt dat er geen tijd te verliezen is. Hoewel, tijd verliezen geen goede uitdrukking is, hoe kan een persoon tijd verliezen, alsof het om een concreet begrip, voorwerp, een vastgepind feit gaat. Juist in verloren ogenblikken steken de beste ideeën hun kop op of worden de subtielste gebeurtenissen ervaren, kun je beter van gewonnen tijd spreken. Hoe dan ook de vage contouren vragen om invulling, of dit nu tijd opslokt of juist teruggeeft.
Baken
Talloos losbladig getekend op klad
vergankelijk als lagen leven.
Haperend op het levenspad,
voor oud vuil aan papierbak gegeven.
Achtloos verhaspelt in proppen papier
doorbladert de tijd gestaag.
Pelt volhardend laag voor laag,
een tunnel van toen naar hier.
Ik kruip langs bakens van herkenning.
Tijd verloor zich niet, ik ben het die stagneert.
Gedwongen tot bezinning, het leven weer in mij keert.
Ik kruip, ik loop, ik ren en strijd.
Herwin in lagen tijd
het weergegeven leven.
Fragment winter
IJskristal
Rondom mij is stilte, afgezien van geluid van hakkend hout, een blaf hier en daar. Natuurlijk ruik ik houtkachels. Ooit liep ik in dit dorp en hingen de kerstkransen in april nog buiten, enkele kerstbomen zag ik nog, met lichtjes aan, overdag. Ik kon mijn ogen niet geloven, ik dacht zijn de mensen hier soms dood, wat bezielt ze om zo in de tijd te blijven hangen. Steeds wilde ik terug, ergens rond kerst, om te zien hoe het hier dan is.
Ik vergat het, nu dan eindelijk ben ik hier. Ik hou mijn adem in met alles wat hier de adem inhoudt, in afwachting. Voor de schemering zie je de gerangschikte kaarsen buiten, wel of niet met windglas, wel of niet idyllisch rond een vijvertje of vogelvoederbak, kransen, met of zonder vogelsnoep, tafereeltjes, engeltjes, sterrenhoog opgetaste kerst. In deze idylle vallen de dissonanten weg, het geluid van de snelweg, verveloosheid, bandeloosheid, niets van te merken.
Het is bijna schemerig, ineens voordonker, bijna donker, nog net niet. Zoals dat in dit seizoen gaat, het donker overvalt je net niet tot het ineens donker is. De buitenlampjes van heg en boom gaan aan, de kaarsen blijven uit. Het is kerstavond en ik bespied en voel me als een zwerver. Hoewel de zwerver de geuren van voorgebraden vlees en gestookte haarden wellicht zou willen betreden en ik niet.
Zo goed als het gaat gluur ik naar binnen, binnen en buiten zo smaakvol, rijk versierd. Hier en daar vang ik een glim van weggestopte of stilgehouden kinderen voor de tv of computer, met chips en cola, de beste manier, in afwachting van, geduld moeten hebben tot. Ik zie mensen met verhitte koppen rondlopen, sommigen lijken geagiteerd, wel of niet richting kinderhoek, ze lopen met ovenwanten en hete schalen heen en weer. Ik zie geen enkele te erg onvertogen vertoning. Waar hoopte ik eigenlijk op, wat doe ik hier.
Dacht ik het leven te kunnen betrappen op ondertoon tussen de versieringen misschien. Dan moet ik blijven tot het bezoek komt of de dis verorberd wordt, tot morgen of overmorgen. Wellicht moet ik bivak opslaan of tussendoor naar huis en dan terug komen om te loeren. Dan kan ik misschien alsnog de handen wrijven bij een mooie familieruzie, in volle glorie opbloeiend tussen de lekkernijen. Of een kind vinden die tot het diepst van zijn ziel getroffen, heil zoekt bij de vogelfontein, of erger, diep ineengedoken onder de bosjes ergens, niet eens huilend, heel stil is.
Ik schrik op van een dichtslaande deur en met mij twee vogels en ik volg hun vlucht in de lucht. Mijn blik keert te laat terug om te zien waar de snelle lichte voetstappen, het geluid van een diep ingehouden snik, het geritsel van dorre beukhaagblaadjes stopt. Het ging zo snel, het geluid bereikt mij pas laat. Mijn god, het is dat kind denk ik, en ik zak op mijn knieën, op de plek waar het geluid doofde. Voor mijn ogen krimpt hetgeen ik in een oogwenk nog dacht te zien ineen, vervaagt en stolt tot een ijskristal.
De deur gaat open en een melodieuze stem zingt bijna, liefje kom toch binnen, het is nu tijd om je om te kleden, we moeten klaar zitten voordat de gasten komen. Ik gris de verstilde glinstering en koester het in mijn hand. Ik sta op, verstijfd.
Zij ziet mij, kijkt bevreemd maar knikt toch tegelijkertijd zalig kerstfeest, zag u net een kind? Ik staar en ruk me los uit de stramheid en schud mijn hoofd. Zij loopt de tuin in en speurt rond en schikt dan hier en daar nog wat, maakt een rondje, kijkt nog eenmaal om en knikt, ontsteekt dan de kaarsen, kennelijk vergeten wat ze zocht.
Ik zet het op een lopen, rechtstreeks richting het snelweggeluid en kom in de nieuwbouwwijk en zie een hel verlichte plastic sneeuwpop en hoor luid en vrolijk gelach. Ik voel me opgelucht alsof ik de dans ontspring.
Na oud en nieuw onttooi ik de kerstboom, de dorre takken knip ik ter plekke af, de naalden rafelen. Het kristal vind ik nergens. Pas als ik de takken in de zak, de naalden bijna opgeveegd heb, zie ik een miniem plasje water, ik veeg er zorgvuldig omheen en blijf kijken tot het geheel en al verdampt is.
Minuscuul kristal
Minuscuul kristal,
winterswijd tijdschakering
ijsster kaatst spranken