Fragment
Het was een zeer lelijke struik, of toch in die mate dat iets in de natuur echt lelijk kan zijn. De struik was scheef – met aan de ene kant een onvolgroeide tak of twee, en aan de andere kant een enorme, zware tak naar beneden hing tot aan het pad. Hij had een kromme en knoestige stam, hol genoeg om zwakbegaafde vogels te verleiden er een nest te bouwen – was het niet dat dit te dicht bij de grond was, en bij de tuinpoort. De eigenaars van de tuin, praktisch van aard, hadden in de vork tussen de takken een brievenbus geplaatst – niet een die door de overheid werd toegelaten, maar twintig jaar geleden was dat ondenkbaar geweest. Het was een ruw bakje waar brieven konden worden achtergelaten omdat het huis ver weg stond. In de plaats hiervan werden de brieven achtergelaten in een gat in de stam aan de voet van de boom, overdekt door een massa eeuwig groene bladeren. Deze brievenbus, gemaakt door de jongens van de familie onder impuls en met de hulp van hun leraar, bleek zo aantrekkelijk te zijn voor een uitermate onvoorzichtige mus, dat zij tussen twee briefbezorgingen in een nest begon te bouwen, wat door de jongens gevonden werd. Zij waren zeer wilde jongens, en brachten vele problemen mee voor hun oude grootmoeder, bij wie zij tijdens de zomer verbleven, en hun jonge gouvernante – zij noemden haar ‘Tegenslag’, maar haar naam was juffrouw Williams – Fortune Williams. Haar bijnaam lag een beetje te dicht bij de waarheid, zoals een scherpere waarnemer dan de ondeugende jongens gelezen zou hebben in haar stille, soms droevige, gezicht. Dit werd nogal bruusk gestopt door de leraar van de oudere jongens, een jonge man die door de grootmoeder aangenomen moest worden, om “ze rustig te houden!” Dat was de heer Robert Roy, eens student, nu leraar menswetenschappen, afkomstig uit een naburig dorp – mijn excuses – stad; en een leuke oude stad is het zeker! – St Andrews. Hij had de gewoonte om vaak tot drie of zelfs vier keer per week te komen, les te geven in de morgen en wandelingen te maken in de namiddag. Zij hadden hem deze namiddag verwacht, maar hun grootmoeder had ze meegenomen op een pleziertochtje. Omdat zij een dame was van onnauwkeurigheden – ook eentje waarvoor leraars slechts leraars waren – had zij alleen aan mej. Williams gezegd toen de koets wegreed: “Indien de heer Roy komt, zeg hem dat hij niet verwacht wordt tot morgen.” Mej. Williams wachtte dus aan de poort: zij wou niet dat hij ook nog eens tot aan het huis moest wandelen, want zij wist dat elke minuut van zijn tijd kostbaar was. De armen en de harde werkers kunnen elkaar begrijpen en begrip opbrengen voor elkaar. Enkel een leraar en enkel een gouvernante: mevrouw Dalziel reed weg en dacht niet meer aan hen. Zij waren slechts machines – bedienden die zij hun loon betaalde, en om zeker te zijn dat zij hun taak correct volbrachten om zo hun loon te ontvangen, zij liet zich nooit in met hen, of dacht maar een enkel moment aan hen. Zij waren in de wat zeldzame en bijzondere situatie van een jonge man en een jonge vrouw (misschien zou mevr. Dalziel afgeweken zijn met de woorden ‘jonge dame en jonge heer’) die elkaar dag na dag, week na week – neen, zelfs maand na maand – samen waren, in alle opzichten en voor alle doeleinden alleen, behalve voor de kinderen. Zij leerden samen, want er was maar één klaslokaal; gingen samen naar buiten, want de twee jongere broers weigerden om van hun oudere broers gescheiden te worden; en brachten twee-derde van hun bestaan samen door, zonder enige belemmering, opmerking of vaststelling door een sterfelijke ziel. Ik wil geen enkel mysterie van dit verhaal maken. Een jonge vrouw van vijfentwintig en een jonge man van dertig, beiden helemaal alleen in de wereld – wezen, zonder broer of zuster – moeten hun eigen brood verdienen en werken hard. Zij zijn in een situatie gekomen waarin zij elke kans ontbreken op intieme vriendschap, sympathie, hoe je het ook wil noemen. Wie kon eraan twijfelen wat zou gebeuren? Neen, dat wat zo zeker moest gebeuren, was gebeurd. Je kon het misschien zien in hun ogen, in de toon van hun stemmen, hoewel zij nog steeds op een algemene manier praatten, en elkaar nog steeds als ‘mej. Williams’ en ‘m. Roy’ aanspraken. Hun hele houding tegenover elkaar werd gekenmerkt door ernst en zelfs formeel fatsoen, vanzelfsprekend voor erg gereserveerde mensen, enkel trillend op de rand van die ontdekking die het hart zou ontsluiten voor de ander, en voor eeuwig de reserves tussen beiden tenietdoen, zoals deze door de hemel was ontworpen en bedoeld om een te worden, een voltooid bestaan. Als dit, door een ongelukkig toeval, niet zou gebeuren, kon elk een verdienstelijk en niet ongelukkig leven leiden, maar het zou een gesloten leven zijn, één waar een ander waarschijnlijk nooit de sleutel toe zou vinden. Of een aard als deze te benijden is of medelijden verdiend, kan ik niet zeggen, maar zij worden alleszins meer gerespecteerd dan mensen die hun hart op hun tong hebben zodat iedereen het kan horen, en die trotser zijn als er meer naar hen geluisterd wordt, en nog meer als men naar hen vraagt. Het kan niet gezegd worden dat deze twee jonge mensen zo waren, hoe jong ook. Zij waren jong, en de jeugd is altijd interessant en zelfs knap, maar verder dan dat was er niets bijzonders aan hen. Hij was Schots, zij Engels, of eerder Wels. Zij had de heldere blauwe ogen uit Wales, een grappig retrousee Wels neusje, maar met het liefste kleine mondje eronder – stevig, gesloten, zoet; vol van gevoeligheden, maar een gevoeligheid die gestuurd en geleid werd door het beste bezit van zowel man als vrouw: een goede, sterke wil. Niemand twijfelde eraan dat de jonge gouvernante “een eigen wil” had – zeer bruikbaar voor een gouvernante – maar niet een dominante of onaangename wil, wat maar zelden een eigen wil is, maar slechts koppigheid. Mej. Williams was een kleine vrouw, of gaf toch de indruk er meent te zijn met haar licht figuurtje en haar fijne handen en voeten. Ik betwijfel of iemand haar ooit knap zou noemen, tot hij of zij van haar had leren houden. Dit zijn immers twee verschillende soorten van liefde, bij de een geven de ogen instructies aan het hart, bij de ander zal het hart de ogen leiden. Er zijn genoeg mannen geweest die een zeldzaam mooi snoetje zagen, dachten dat dit ook de mooiste ziel in de wereld moest impliceren, het nastreefden, het aanbaden, het hof maakten en het wonnen. Daarna bevonden zij de fantasie waarheid en hielden voor eeuwig van de vrouw. Andere mannen zeiden eenvoudigweg: “Ik weet niet of zij knap is of niet; ik weet alleen dat zij zichzelf is – en van mij.” Beide liefdes zijn goed, neen, het is moeilijk te zeggen welke het beste is. Maar deze laatste zou het meest waarschijnlijk zijn voor iemand die zich hechtte aan Fortune Williams. En misschien ook wel voor Robert Roy, maar dat leden van zijn geslacht een knap uiterlijk hebben verwacht niemand, inderdaad, dit is vaak nogal aanstootgevend. Vrouwen geven over het algemeen niet om een zeer knappe man, en mannen zijn geneigd hem als verwaand te beschouwen. Niemand zou echter iets ten laste kunnen leggen van m. Roy. Hij was een eerlijk uitziende Schot, groot en sterk en mannelijk. Niet ‘rood’, ondanks zijn naam, maar met een donkere huid en met donker haar; in geen enkel geval lijkt hij op zijn grote naamgenoot Rob Roy MacGregor, zoals de jongens hem soms achter zijn rug noemen – nooit in zijn gezicht. Hoewel hij een zachte jonge man was, was er iets waardoor men zich geen vrijheden veroorloofde, zelfs niet de kleinste. Hoewel hij leraar voor jongens was geweest sinds zijn zeventiende – en ik heb het broederschap horen bekennen dat het bijna onmogelijk is om tien jaar lang een schoolmeester te zijn zonder een tiran te worden – en toch was het een leuk en zachtaardig voorkomen. Zeker geen zwak voorkomen: wanneer m. Roy zegt dat iets gedaan moest worden, weet elke jongen dat het gedaan moest worden, en er kon niets tegenin gebracht worden. Hij had ontegensprekelijk een zeldzame gave, de gave van het gezag; hoewel dit niet noodzakelijk zelfbeheersing betekent: sommige mensen kunnen ieder ander lijden, behalve zichzelf. Maar Robert Roy’s klare, kalme, eerder droevige ogen, en een zekere geduldige uitdrukking rond de mond, toonden aan dat hij zelf ook genoeg had van de harde levenslessen die nodig waren om zichzelf te leren beheersen. En dat is veel moeilijker voor een man dan voor een vrouw. “Al uw hartstochten, vergeleken met de mijne, Zijn als maanlicht tot zonlicht, en als water tot wijn.” Een waarheid die zelfs Fortune’s tedere hart niet volledig kon vatten, zo diep ging haar medeleven voor hem, voor zijn moeizame, eenzame leven, meer in de schaduw levend dan in de zon, en met elke verleiding tot zelfzuchtigheid die zo geschikt is om onafhankelijkheid na te streven, en de bitterheid die voor een trotse geest vaak de angel der armoede is. Toch was hij niet zelfzuchtig, noch bitter, alleen wat gereserveerd, stil, en – behalve met kinderen – nogal ernstig. Zij stond daar en keek naar hem, want zij kon hem in de verte zien aan de Links, de golfbaan aan de kust, en zij zag dat hij meermaals halt hield en keek naar de golfspelers. Hij was zelf een groot golfer, maar had nooit tijd om te spelen. Tussen zijn eigen studies en het lesgeven, waardoor hij wat geld kon verdienen om zijn studies verder te zetten, was elk uur gevuld. Hij keerde zich af van de plezierige hobby, die zulk een uitzonderlijke aantrekkingskracht had voor de spelers ervan, en kwam dagelijks naar zijn werk met een vastberaden en bewuste stap, met de wil om zonder omwegen zijn doel te bereiken. Fortune wist het nu wel zeker, had geleerd om het van al de rest in de wereld te onderscheiden. Als door een vergefelijke poëtische vrijheid zijn er voetstappen waarvan wij zeggen: “We zouden ze horen tot in ons graf.” Maar dit meisje dacht dit niet, want de dood leek veraf en zij was zeker geen dichterlijk iemand. En toch, op vele ochtenden, wanneer zij aan het klasraam zat, hoorde zij m. Roy met vaste tred het grindpad bewandelen, was zij zich bewust van iets wat mensen geen tweemaal in hun leven kunnen voelen. En nu, nu hij naderbij kwam met die glimlach van hem, die verlichtte in dubbel plezier toen hij zag wie hem opwachtte, werd zij een versnelde hartslag gewaar, een gevoel van buitengewoon plezier, en daarna van opluchting en rust. Hij vond het comfortabel haar te zien. Zij kon het op geen enkele andere manier uitdrukken. Bij het zien van zijn gezicht en het horen van zijn stem leken alle wereldse zorgen en problemen, waar zij er meer dan genoeg had, weg te vallen. Met hem samen zijn, was als een schouder om op te leunen, een licht om bij te wandelen, en zij had al lang alleen moeten wandelen. “Goedemiddag, mej. Williams.” “Goedemiddag, m. Roy.” Ze zeiden niet meer dan dat, maar zelfs de domste mens in de wereld had misschien wel gezien dat zij blij waren elkaar te ontmoeten, blij om bij elkaar te zijn. Hoewel zijzelf, noch een ander, het mysterieuze feit had kunnen uitleggen, de basis van alle liefdesverhalen in boeken of in het echte leven – en dit is zelfs voor de huidige schrijver, na vele boeken geschreven te hebben en veel van het leven gezien te hebben, nog een even groot mysterie als altijd. Waarom zijn sommige mensen graag samen? Wat is die onbeschrijfbare aantrekkingskracht die hen elkaar doet opzoeken, uit te kijken naar elkaar, de zwakheden van de ander verdragend, de fouten van de ander vergoelijkend (wanneer geen zo groot is dat de liefde wordt verminderd), en tot op de laatste dag van het leven vinden zij in mekaars gezelschap een charme die niet in andere mensen terug te vinden is. Gelukkige liefde of verloren liefde, een volle wereld of een lege wereld, leven met geluk of leven zonder – dat maakt het verschil. Sommige mensen vinden er niet veel aan, en dat maakt niet uit, misschien doet het dat wel niet voor vele mensen. Maar het maakt wel uit voor sommigen, en ik ben geneigd om mej. Williams en m. Roy tot deze groep te rekenen. Zij stonden bij de laurierstruik, hebben net de handen geschud, maar gehaaster dan zij gewoonlijk deden. De afwezigheid van de kinderen en het ongewone feit dat zij alleen waren, maakte hen wat verlegen, en zij had haar hand weggetrokken, met een lichte blos sprekend: “Mevr. Dalziel wou dat ik je hier ontmoette om te zeggen dat je vandaag een rustdag hebt. Zij heeft de jongens met haar meegenomen naar Elie. Ik durf wel zeggen dat ik het niet spijtig vind dat je een uur of twee voor jezelf hebt; maar ik vind het wel spijtig dat je voor niets tot hier gewandeld bent.” “Voor niets?” – met de kleinste schaduw van een glimlach, niet van ergernis, zeker niet. “Inderdaad, ik had het laten weten als ik kon, maar zij besliste pas op de allerlaatste minuut. En als ik had gevraagd een boodschapper te sturen om je te verwittigen, ben ik bang dat het niet beantwoord zou geweest zijn.” “Natuurlijk niet,” en zij wisselden een blik – deze kameraadslachtoffers van het welgekende huishouden – waar zij toch niet om morden; het was slechts iets voor buitenstaanders, de behandeling als slechts leraar en gouvernante. Immers (zoals hij soms zei, wanneer een onbeschoftheid – niet tegen hemzelf, maar tegen haar – hem stoorde), zij waren leraar en gouvernante; maar zij waren hiernaast nog meer; iets dat, het ogenblik dat hun ketens werden geheven, hen vrij deed voelen en jong en sterk, en hen troostte met onbenoembare bemoediging. “Zij vroeg mij zich te verontschuldigen. Neen, ik ben bang dat als ik de hele waarheid vertel, ze het mij niet zou gebieden, maar ik verontschuldig me toch.” “Waarvoor, mej. Williams?” “Omdat je helemaal tot hier gekomen bent, gewoon om terug te keren.” “Dat geeft niet, ik verzeker het je.” “En wat de verloren les betreft—“ “De jongens zullen er niet om rouwen, zeg ik je. Hun tijd met mij zal snel tot een einde komen zodat het niet veel betekent. Ze vertelden me dat ze volgende week terug naar school in Engeland zouden gaan. Keer jij ook terug?” “Nog niet onmiddellijk – niet tot de volgende Kerstmis. Mevr. Dalziel praat om in Londen te overwinteren. Maar zij is zo vaag in haar plannen, dat ik nooit zeker ben wat ze de volgende week zal doen.” “En wat zijn jouw plannen? Jij weet wel altijd wat je van plan bent.” “Ja, ik denk het wel,” antwoordde mej. Williams, glimlachend. “Eén van de dingen die ik van mijn moeder herinner, is dat zij over mij zei dat ‘haar kleine meisje een klein meisje was dat altijd haar eigen willetje had.’ Ik denk dat ik dat heb. Ik mag het dan wel niet altijd kunnen uitvoeren, maar ik denk dat ik het wel weet.” “Natuurlijk,” zei m. Roy, afwezig en ietwat vaag, terwijl hij naast de laurierstruik stond, een van de blinkende blaadjes in stukken trekkend, en recht voor zich uitkijkend, naar de zonovergoten Links, de lange kust van geel zand, waar de meerminnen wel kunnen komen om ‘handje te schudden’ – naar de zachte, oogverblindende, verre zee. Geen zee is mooier dan die van St Andrews. De slapende schitteringen leken Robert Roy wel in een plotse meditatie gesust te hebben, waarin geen enkel woord van zijn gezelschap doordrong om hem te wekken. De waarheid is echter dat zij, nooit veel gezien hebbend in praten, daar gewoon langs hem stond, zoals zij vaak deed, stil, tevreden met enkel en alleen zijn aanwezigheid. Ik ben bang dat deze Fortune Williams zal beschouwd worden als een erg zwakke jonge vrouw. Zij was geen enkel beetje koket, zij had niet de minste wens te flirten met een man. Zij was ook geen trotse schoonheid die het andere geslacht wenste te onderwerpen, om hen dan triomfantelijk met haar strijdwagen mee te sleuren. Zij zag niet in waarom zoiets nodig was. Zij was een zelfstandige, onafhankelijke vrouw. Wel degelijk een vrouw, niet onverschillig voor de beste zegeningen van de vrouw, en toch kon zij zonder leven, als het nodig was. Zij was niemand die voor de liefde zou sterven, of fouten zou maken omwille van de liefde, iets wat vele mensen als de enige test van sterkte van de liefde beschouwen, en niet haar uiterste zwakheid; maar dat zij kon liefhebben, met al haar kalmte en rust. Zij was ertoe in staat en was er klaar voor, voor de meest intense, meest passievolle, en langst durende vorm die God haar zou laten kennen, als een ander dat niet deed. Haar tijd zou nog komen, was er al! Zij had te veel zelfrespect om hem te laten raden, maar zij was erg gesteld, of beter nog, als dat een dwaze verwoording is, innig gehecht aan Rob Roy. Hij was zo goed voor haar, tegelijk sterk en teder, ridderlijk, respectvol, en vriendelijk. Zij had geen vader, geen broer, geen andere man met wie zij hem kon vergelijken, behalve een toevallige man die zij ontmoette, wezens op twee benen die jassen en broeken droegen, die beleefd waren tegen haar, zoals zij tegen hen, maar die haar zelfs niet een beetje geïnteresseerd hadden, misschien omdat zij te weinig wist van hen. Maar neen; het zou zeker hetzelfde geweest zijn als ze hen al duizend jaar lang kende. Zij was geen ‘manvrouw’, een van die vrouwen die interesse heeft in alles wat maar op een man lijkt, en mannen dan ook interesse deed krijgen, want de wortel van de mannelijke aandacht is pure ijdelheid. Het gekende Schotse liedje, “Wordt doof, wordt blind, of kreupel, O wordt, eend’r wie ’t ook zij! Beter getrouwd met iets, Dan nooit, nooit met ons bei’,” was een rijm dat nooit het stenen hart van Fortune Williams zou aanspreken. En toch, laat het mij nog maar eens zeggen, was zij heel, heel dol op Robert Roy. Hij had haar nooit met een woord van liefde aangesproken, echte liefde, niet meer dan wat hij nu sprak, terwijl zij langs elkaar stonden, met dezelfde ogen naar hetzelfde tafereel kijkend. Ik zeg wel dezelfde ogen, want zij geleken buitengewoon op elkaar wat hun voorkeuren betrof. Het was niet nodig om een uitgebreide uitleg te geven over dit of dat; een blik volstond, of een enkel woord, om de ander te tonen waar zij van genoten; en allebei waren zij in de stille overtuiging dat zij van alles samen genoten. Nu zij gezamenlijk staarden naar dat zoete, rustige, zonovergoten uitzicht, vervielen zij niet in een poëtische vervoering, maar stonden zij daar maar, en keken, het allemaal innemend met buitengewoon plezier. Zij hadden dat al veel en veel vaker gedaan, maar nooit, zo leek het wel, zo perfect als nu. “Wat een leuke middag!” zei zij uiteindelijk. “Ja. Het zou jammer zijn om er niet van te genieten. Heb jij iets speciaal te doen? Waar ga jij je mee bezighouden, nu je vogels zijn gevlogen?” “Oh, ik vind altijd wel iets.” “Maar moet je dat? We werken allebei zo hard. Als we maar af en toe eens een beetje plezier konden hebben!” Hij zei het zo eenvoudig, en toch bijna met een zucht. Het hart van dit arme meisje antwoordde plotseling, wild. Zij was nog maar vijfentwintig, en toch voelde zij zich soms oud, of beter nog, alsof zij nooit jong geweest was. Het altijddurende leren, ook het leren van ruwe jongens – want zij had ze alle vier totdat m. Roy de twee oudsten van haar overnam – de noodzaak om door te zetten gedurende de vele schooluren en zichzelf bezig te houden met Latijn, Euclides, en andere vakken die meestal geen deel uitmaken van het leerprogramma voor een vrouw, alleen haar grote natuurlijke liefde voor het werk had haar zichzelf doen leren – dit alles samen maakte haar leven een saai leven, een moeilijk leven, tot Robert Roy opdaagde. Zo was het ook voor Robert Roy. Het leven was voor hem niet gemakkelijker dan voor haar; zij wist dat, en wanneer hij zei, half grappend, alsof hij zijn manier wou voelen, “Laat ons onze jongens nadoen, en laten we een halve vakantie nemen,” lachte zij alleen, maar weigerde niet. Hoe kon ze weigeren? Aan beide zijden van de Eden waren er lange zachte stranden, uitgestrekt voor onbepaalde afstand, met niet één menselijk wezen om hun eenzaamheid te doorbreken, of, als die er was, leek hij of zij alleen maar een puntje, helemaal geen mens. Zelfs al waren beiden bang om samen gezien te worden tijdens hun wandeling – wat zij zeker niet waren, te onbelangrijk voor iemand om erom te geven of zij vrienden of geliefden waren, of wat dan ook – er was niemand die hen kon zien, behalve als twee zwarte punten in het gele zand. “Het is laag water, stel dat we naar zeeanemonen gaan kijken. Eén van mijn leerlingen wil er een aantal, en ik beloofde om te proberen er enkele te vinden in het eerste vrije uur dat ik had.” “Maar we zullen geen anemonen vinden op het zand.” “Schelpen dan, praktische vrouw! We zullen schelpen verzamelen. Het zal eender zijn voor die arme gehandicapte jongen – en voor mij,” voegde hij toe, met een onwillekeurige zucht die zij al meer dan eens had gehoord, en die haar oren zeker niet op een pijnlijke manier bereikte. Zuchten hebben een andere betekenis wanneer we jong zijn, dan in onze latere jaren. “Het geeft niet veel waar ik ga, of wat ik doe; ik wil alleen – wel, gelukkig zijn voor een uurtje, als de Voorzienigheid het mij toelaat.” “Waarom zou de Voorzienigheid het niet toestaan?” zei Fortune, teder. “Weinigen verdienen het meer.” “Het is vriendelijk dat je zo denkt, maar jij bent altijd vriendelijk tegen iedereen.” Ondertussen waren ze bij de laurierstruik weggegaan en wandelden zij aan zij, zoals hij had voorgesteld. Deze stille, instinctieve berusting in wat hij wilde doen – het was een of twee keer eerder gebeurd, had haar een beetje van zichzelf doen schrikken, want, zoals ik heb gezegd, mej. Williams was helemaal niet de persoon die altijd alles deed wat men haar vroeg, zonder rekening te houden of het goed of fout was. Zij kon gehoorzamen, maar dat was volledig afhankelijk van wie zij moest gehoorzamen, want dat maakt het enige verschil tussen liefhebbende volgelingen of slaafse dwazen. Het was een mooie dag, één van die rustige herfstdagen eigen aan Schotland – ik wou St Andrews zeggen, en ieder die de oude stad kent, weet precies hoe het in de rustige, sterk gespiritualiseerde licht van een dergelijke namiddag, met de ruines, het kasteel, kathedraal en de St. Regulustoren die scherp in de fel blauwe lucht steekt, en aan de andere kant – aan beide kanten – de gele veeg zand die in de verte wegbuigt, en met de zonovergoten zee samensmelt. Tijdens hun voorgeschreven wandelingen met hun jonge stam, hadden mej. Williams en m. Roy deze wandeling langs de Links en het strand aan de monding van de Eden vaak gerond. Achter zich lieten zij een lang en bochtig spoor van vele voetstappen, kleine en grote, maar nu waren er maar twee sporen – “voetafdrukken op het Zand des Tijds,” zoals hij schertsend zei, zich omdraaiend en wijzend naar de sporen van de sierlijke voeten die zo gestaag en recht langs de zijne liepen. “Ze lijken wel gemaakt om samen te gaan, die twee sporen,” zei hij. Waarom zei hij dat? Was dit een man die zo praatte, zonder het echt te menen? Zij was niet bepaald de vrouw die zo praatte. Niets viel haar lichtzinnig. Misschien was dat haar ongeluk, misschien zelfs haar gebrek, maar het was zo. Robert Roy toonde nooit zijn “liefde”, aan niemand. Mogelijk omdat hij het nooit op de gewone manier had gekund. Lieve dingen, welgemanierde dingen waren voor hem zeer moeilijk te doen of te zeggen. Zelfs de tederheid die hij toonde, kwam als per ongeluk naar boven, maar, oh, hoe oneindig teder kon hij zijn! Genoeg om ieder die hem liefhad een snelle, kalme dood te hebben, enkel door zijn hand vast te houden. Er is een voorval in Dickens’ ontroerende Tale of two Cities, waar een jonge man onschuldig naar de guillotine gebracht wordt. Hij rijdt op de dodenwagen met een jong meisje dat hij nog nooit eerder ontmoet had, door middel van zijn gezichtsuitdrukking en de greep van zijn hand is hij in staat haar te steunen en te troosten, zelfs tot het laatste verschrikkelijke ogenblik. Ik heb vaak gedacht dat die man moet geweest zijn als Robert Roy. Zulke mannen zijn zeldzaam, maar ze bestaan wel; en het was Fortune’s lot, of zo geloofde zij toch, dat zij er eentje gevonden had. Dat volstond. Zij wandelde langs de schitterende stranden als in een droom met een perfecte inhoud, van perfect geluk, denkend – en was het vreemd of verkeerd dat zij zo zou denken? – dat als het Gods wil is dat zij zo door het leven moest wandelen, het doornigste pad vlot zou lijken te gaan, de hardste weg gemakkelijk. Zij had geen angst voor het leven, als het naast hem geleefd werd; of voor de dood – liefde is sterker dan de dood; of toch dit soort liefde, waar alleen sterke persoonlijkheden toe in staat zijn, en waarvan, misschien niet de liederen, maar de epische verhalen gemaakt worden, de psalmen, of de tragedies van ons sterfelijk bestaan. Ik heb zoveel uitgelegd over deze twee vrienden – geliefden misschien, of misschien geweest – omdat zij het nooit zelf gedaan zouden hebben. Er werd niet te veel gesproken. Ik vrees hun gesprek van vandaag, indien het werd bewaard, van de zwakste soort zou blijken te zijn – kort, fragmentarisch, enkel opmerkingen over henzelf, of geen bijzonder slimme of briljante abstracte bemerkingen. Geen van beiden was briljant te noemen, en toch waren ze gelukkig. De uren leken voorbij te vliegen, tot zij zich terugvonden bij de laurierstruik langs de poort, toen m. Roy plots zei: “Ga nog niet naar binnen. Ik bedoel, moet je al naar binnen gaan? Het is nog maar net na zonsondergang; de jongens zullen nog zeker niet thuis zijn het eerste uur, ze willen je niet, en ik – ik wil je zo graag. In jouw Engelse betekenis,” voegde hij toe, met een lach, verwijzend naar een van hun vele gesprekken, scholastisch of anders, waar zij had volgehouden dat willen zo veel betekende als Anglice, wensen of verlangen, terwijl in Schotland het meer was als het Franse manquer, missen of nodig hebben. “Gaan we die ruzie weer beginnen?” vroeg zij, lachend; want alles, zelfs ruzie maken, leek vandaag leuk. “Neen, ik heb geen zin om ruzie te maken. Ik wil serieus met je overleggen over een zuiver persoonlijke kwestie, als je er niets op tegen hebt.” Fortune had medelijden. Dat was één van zijn slechte eigenschappen (zelfs de beste man ter wereld heeft zijn slechte eigenschappen), de trots die nederigheid nabootst, het eigen wantrouwen dat anderen zo diep verwondt. Haar antwoord werd gegeven met ernstige en eenvoudige oprechtheid, wat genoeg verwijt had moeten zijn. “M. Roy, ik geef niet om enige moeite als ik je zou kunnen helpen, je weet dat.” “Vergeef me! Ja, ik weet het. Ik geloof in jou en jouw goedheid, tot in het diepste van mijn hart.” Zij probeerde “Dank je wel” te zeggen, maar haar lippen weigerden elk geluid. Het was zo moeilijk om als gewone vrienden verder te praten, als ze wist, en hij moest wel weten dat zij wist, dat een enkel woord hen – helemaal geen vrienden – maar iets oneindig beter, dichter, liever, maar het was aan hem om dat woord te zeggen, niet aan haar. Er zijn vrouwen die “een man verder helpen” – hem ten huwelijk vragen, hem huwen – terwijl hij onder de illusie is dat hij het allemaal zelf doet, maar Fortune Williams was niet zo’n vrouw. Zij bleef stil en passief. De schok van wat hij daarop zei, zou zij haar hele leven lang niet vergeten; en hij zei het in haar ogen kijkend. Zij moest, als hij haar vermoordde, rustig en bedaard blijven, zoals zij deed. “Je weet dat de lessen van de jongens volgende week gedaan zijn. De week daarna ga ik – ik bedoel dat ik bijna zeker besloten heb om te gaan – naar India.” “Naar India!” “Ja. Zonder twijfel denk je dat ik erg wispelturig ben, omdat ik zo vaak gezegd heb dat ik het leven van een leraar wil leiden, en op een dag misschien zelfs professor zijn, als ik water bij de wijn zou doen. Wel, ik ben niet langer tevreden met het water bij mijn wijn: Ik wil rijk worden.” Zij vroeg niet “Waarom?” Zij dacht dat hij de vraag niet van haar gezicht had kunnen lezen, maar hij antwoordde: “Het geeft niet waarom. Ik wil het, ik wil rijk worden, als dat kan. Ben je erg verrast?” Verrast was ze zeker, maar zij antwoordde, echt waar, “Inderdaad, jij bent de laatste persoon die ik ervan verdacht zo wereldlijk ingesteld te zijn.” “Dank je, dat is vriendelijk. Men moet in mensen geloven, ik ben bang dat mijn eigen gebrek de nood aan geloof is. Het vraagt zoveel energie om mij maar voor een ogenblik te doen geloven dat er iemand is die om mij geeft.” Hoe moeilijk was het wel niet om stil te zijn – nog moeilijker dan te spreken! Maar zij zei niets. “Ik kan het begrijpen, ik heb vaak hetzelfde gevoeld. Het is het natuurlijke gevolg van een eenzaam leven. Als jij en ik vaders en moeders en broers en zussen gehad hadden, waren we misschien anders geweest.” “Misschien wel. Maar India. Lange tijd – ik bedoel, gedurende enkele weken – heb ik erover gedacht hoe mijn manier van leven te veranderen, om uit te kijken naar iets dat mij zou helpen om geld te verdienen, en snel, maar er lijkt geen enkele mogelijkheid te bestaan. Tot er plots één zichtbaar werd.” En toen legde hij uit hoe de vader van één van zijn leerlingen, dankbaar voor enkele voordelen die m. Roy niet specificeerde, bepaalde zakelijke kwaliteiten in hem opmerkte – “ik veronderstel dat ik die heb, hoewel ik dat niet wist,” voegde hij toe, met een glimlach – had hem een baan aangeboden in een handelskantoor in Calcutta: een betrekking met veel vertrouwen en verantwoordelijkheid, voor minstens drie jaar, met de optie om het dan te beëindigen of voort te zetten. “En voortzetten betekent fortuin vergaren. Zelfs drie jaar betekent al dat er iets verdiend wordt, met mijn ‘hebzuchtige’ gewoonten. Alleen moet ik onmiddellijk vertrekken. Er is ook geen tijd om mijn besluit te nemen; het is ofwel ja, ofwel neen. Wat zal het zijn?” Het plotse aantrekken – gemaakt, alsof het niets was – van dat verschrikkelijke ja of neen, wat voor haar het verschil maakte tussen leven of slechts half leven, de zon voelen in of uit de wereld. Wat kon zij antwoorden? Hevig trillend antwoordde ze toch, met een vaste stem: “Je moet zelf beslissen. Een vrouw kan geen man begrijpen.” “Of een man een vrouw, door en dor. Er is maar één ding dat helpt om mekaar te begrijpen.” Eén ding! Zij wist wat het was. Natuurlijk wist hij dat ook. Maar die vreemde achterdocht waar hij van gesproken had, of de twijfel die de sterkste en moedigste mannen ook wel hebben, kwam er tussen. “Oh, dat beetje meer, en hoeveel het is! Oh, dat beetje minder, en wat een wereld ver!” Als hij maar niet naar de zee had gestaard, maar in de ogen van het arme meisje had gekeken Als hij, in plaats van stil te blijven, maar één enkel woord had gesproken! Maar hij keek, noch sprak, en het moment ging weer verder. Er zijn van die momenten waar mensen hun hele leven voor zouden geven om dat terug te krijgen en anders te gebruiken; maar het mag niet baten. “Mijn betrekking is voor maar drie jaar,” ging hij verder, “en, indien ik leef, kom ik dan zeker terug. Dood of levend, wou ik zeggen, maar ik denk niet dat je staat te springen om mijn geest te zien. Mijn excuses: ik mag geen grapjes maken over serieuze dingen.” “Nee, dat zou je niet mogen.” Zelf voelde zij zich bijna sprakeloos, zodat ze binnen enkele ogenblikken in snikken zou uitbarsten. Hij zag het – of toch een klein beetje zag hij, en begreep de rest verkeerd. “Ik heb je vermoeid. Neem mijn arm. Je zult snel thuis zijn.” Daarna, na een pauze: “Je zal niet ontevreden zijn over ook maar iets, heb ik gezegd? We scheiden als vrienden? Neen, we scheiden niet, ik zal je gedurende een week elke dag zien, en ik kan je alles vertellen over mijn reis, als je dat wil horen.” “Dank je, ja – dat wil ik horen.” Ze stonden daar, arm in arm. De dauw viel neer, een zoete, zachte lila waas kwam over de zee aangekropen – de statige, verre zee die hij snel zou bevaren. Onvrijwillig klampte zij zich aan zijn arm. Zo dichtbij, en toch zo ver! Waarom moest het zo zijn? Zij had zijn vertrek wel kunnen dragen, als het voor zijn eigen goed was, als hij het wou, maar iets fluisterde haar toe dat dit plotse verlangen om rijk te worden niet van hem alleen was. Oh, als hij maar zou praten! Eén woord – één enkel woord! Daarna mocht alles gebeuren – de scheiding van het leven, de bitterheid van de dood. Voor deze twee harten die zich eens voor elkaar geopend hadden, in de volledige herkenning van gedeelde liefde, kon er niets erger zijn dan het echte scheiden. Maar dat ene woord kwam er niet. Hij legde alleen maar haar kleine hand op zijn arm en drukte deze tegen zich aan, en hield deze vast. Bij het horen van de voetstappen van een toevallige passant, liet hij haar los, en nam haar hand niet opnieuw in de zijne. Net op dat moment konden zij het geluid van de karrenwielen horen in de verte. “Dat zal mevr. Dalziel zijn met de jongens.” “Dan kan ik beter gaan. Tot ziens.” De dagdroom was over. Alles keerde terug – de eenzame, sombere, hardwerkende wereld. “Tot ziens, m. Roy.” Zij schudden elkaars hand. “Een woord,” zei hij gehaast. “Ik zal je schrijven – mag ik? – en ik zal je nog verschillende keren zien, nog vaak zien, voor ik vertrek?” “Ik hoop het.” “Dan, voor nu, tot ziens.” Hij voegde er aan toe, eerlijkheidshalve: “Ga met God! Ik weet dat Hij altijd bij je is.” Nog even later stond Fortune naast de laurierstruik, alleen, luisterend naar de voetstappen van m. Roy op de straat – luisterend, luisterend, alsof de groeiende spanning haar hersenen zouden doen barsten. De koets kwam, ging haar voorbij: het was dan toch niet mevr. Dalziel. Zij dacht dat hij dit zou opmerken en terugkeren, en zij wachtte even – vijf minuten, tien – naast de laurierstruik. Maar hij kwam niet. Geen voetstappen, geen stem, niets behalve het zachte, verre geluid van de golven die op het strand rolden. Het waren nu niet haar hersenen die leken te barsten, maar haar hart. Zij haakte haar handen in elkaar boven haar hoofd. Het maakte niet uit, er was niemand die deze roep zou zien of horen – was het voor een man of voor God? – het wilde, gebroken snikken, zo tegenstrijdig met haar gewoonlijke zelfbeheersing en gesloten natuur. Daarna leunde zij haar voorhoofd tegen de poort, daar waar Robert Roy zijn hand had gelegd toen hij de poort opende, en weende bittere tranen.
×