Fragment
Het dikke bladerdek boven mijn hoofd hield het licht van de maan tegen. Ik zag haast geen hand voor ogen. Hoe had ik het ook in mijn hoofd gehaald me zo diep in het bos te begeven?
Meer op mijn tast vertrouwend dan op mijn visueel vermogen, wrong ik me door een doolhof van bomen heen. De basten van de bomen hielden nog wat warmte van de dag vast en voelden ruw aan. Zo nu en dan voelde ik iets scherps langs mijn handpalmen schrapen en zwiepte er een tak pijnlijk tegen mijn arm of been aan.
Maar deze nachtwandeling was dan ook niet gepland; het was een vlucht geweest. Een vlucht van wanhoop, desillusie en totale vernedering. Nu ik eraan dacht welden de tranen weer op in mijn ogen.
‘Verdomme Mel, je gaat die tranen niet aan hen verspillen.’ Mijn stem klonk luid in mijn oren. Te luid. Op het knisperen van de verdorde bladeren onder mijn voeten na, was het doodstil in het bos. Ik hoorde niet eens een uil.
Dat was vreemd, toch? Hoorde het roepen van een uil niet standaard in het achtergrondgeluid van een donker eng bos thuis? Misschien ook niet. Wat wist ik er nu van? Het was niet zo dat ik dagelijks in het bos te vinden was…. Au! Met een klap viel ik voorover op mijn knieën. Het was midzomer en het had al dagen niet geregend. De bladeren en de mulle aarde stoven als een stofwolk over me heen. Het zand liet mijn ogen tranen en knarste tussen mijn tanden.
Ik draaide me om, zodat ik op mijn kont terechtkwam en probeerde de muffe aardachtige smaak uit te spugen, terwijl ik ondertussen heftig in mijn ogen aan het wrijven was. Toen mijn zicht eindelijk opklaarde zag ik meteen de boosdoener van mijn val: een boomwortel die wel vijftien centimeter boven de grond uitstak.
Chagrijnig en vol van emotie begon ik mijn broek af te kloppen. Toch besloot ik nog niet op te staan. Ik was er nog niet aan toe om terug te gaan.
O God… hoe zou ik hen ooit nog onder ogen kunnen komen? Veel tijd om hierover na te denken kreeg ik niet. Het stille woud leek plotseling tot leven te komen alsof het een slagveld was. Een symfonie van brekende takken, haastige voetstappen, gehijg en een daverend geroffel kwam in een noodgang op mij af. Geschrokken schoof ik zo snel mogelijk met mijn rug tegen de dichtstbijzijnde boom en maakte me zo klein mogelijk. Mijn hart bonsde zo hard dat het leek alsof het in mijn oren zat.
Het was nog steeds aardedonker, ik kon hooguit drie meter voor me zien. Ik hoorde de voetstappen – gepaard met een zwaar gehijg en een hoop lawaai van brekende takken en ritselende bladeren – voorbijgaan. Een paar seconden later volgde het daverende geroffel. Het enige wat ik zag was een grote zwarte schim die tussen de bomen doorschoot. De schim was duidelijk sneller, want niet veel later werd de nacht verscheurd door een oorverdovend gegrom, gevolgd door een ijzingwekkende kreet die mijn bloed in ijs veranderde.
Ik bleef als versteend zitten. De seconden tikten voorbij als een lekkende kraan, voordat er eindelijk een stemmetje in mijn hoofd zei: ‘rennen!’ Ik sprong op en zette het op een lopen in de richting waaruit ik was gekomen. Ik lette nergens meer op. Niet op de ruwe stammen die mijn handen openhaalden terwijl ik mezelf erlangs manoeuvreerde, de takken die mijn gezicht en armen schramden of het lawaai dat ik maakte. Ik moest weg uit dit bos, zo snel mogelijk.
Uiteindelijk moet er ergens een hogere macht toch medelijden met me hebben gekregen, want daar in de verte zag ik de lichten van de blokhutten opdoemen. De adrenaline gierde door mijn lijf. Na alle emoties die ik die dag al had doorlopen, was de opluchting die ik nu voelde onbeschrijfelijk.
Terwijl ik naderde zag ik de open plek van het kamp. Het was er druk, alsof er een bijeenkomst was. Mijn oog viel meteen op Caroline en haar volgelingen en ik vertraagde – hijgend en totaal uitgeput – mijn pas. Nu ik een gevoel van veiligheid terug had, kwam het vernederende schaamtegevoel ook weer naar boven borrelen.
Dat had ik niet moeten doen, voor ik wist wat er gebeurde sneed er een scherpe pijn door mijn kuit die mijn hele been in brand zette en me als een plumpudding door mijn knieën liet zakken. Ik dacht nergens meer over na en gilde het uit.
Nu waren alle ogen meteen op mij gericht.
Ik draaide mijn hoofd om om te zien wat de oorzaak was van deze helse pijn. Tussen de bomen door staarden twee ogen, ter hoogte van een mens, me strak aan. Ze lichtten op in het donker en deden me denken aan de reflecterende ogen van een kat.
De pijn werd nog heviger. Ik hoorde mensen roepen en naar me toe komen rennen. Gal verzamelde zich in mijn mond, ik bukte me zijwaarts en begon over te geven.
×